Tekstversie

U bevindt zich hier:

Geloofsopbouw

Streuper&Streuper

Prikkels

Discussie

Zoeken naar:

Algemeen:

Startpagina

De plaats waar christenen mogen samen komen

Een christen weet zich verbonden met alle andere christenen aan die ene persoon: Christus. Daarom heeft hij ze ook lief, ondanks alle kerkmuren en andere verschillen. Christenen wéten dat ze leven uit God bezitten en zijn in staat dat ook in mede-gelovigen te ontdekken.
(Dat laatste kan alleen geconludeerd worden uit wat met de mond beleden en in het dagelijkse verkeer openbaar wordt. Maar omdat alleen de Heer het hart kent, kunnen mensen zich hierin vergissen.)
In zijn tweede brief aan Timotheils geeft Paulus ons daarvoor een regel (2 Tim. 2 : 19). Hij schrijft daar: 'De Heer kent die de zijnen zijn (Hij alleen kent het hart) en: laat ieder die de naam van de Heer noemt (dus: met z'n mond belijdt) zich onttrekken aan ongerechtigheid' (ergo: laat het zien in je leven). Daders van het woord dus. Niet alleen zeggen, maar óók doen. Niet in je eigen kracht, maar in zijn kracht. Niet om als christen door anderen geëerd te worden, maar om Christus te eren. Hij moet meer, ik minder worden!
Niemand zal dat op volmaakte wijze kunnen verwerkelijken. Maar we mogen ons er naar uitstrekken, omdat wij door Jezus Christus gegrepen zijn. Hij zocht ons, en nooit Zichzelf. Paulus levensideaal was: 'Niet ik, maar Christus'. En daarin behoort een christen Paulus na te volgen op alle terreinen van het leven.
Dus óók wanneer het gaat om de vraag op welke wijze wij als leden van Christus' Gemeente samenkomen. Maar om dat te illustreren, willen we gaan kijken in het Heilige van de tabernakel van Mozes om, net als David, de liefelijkheid van de Heer te aanschouwen en te onderzoeken in zijn tempel (Ps. 27:4).
Evenmin als de Heer het aan Mozes' inzicht en ideeën overliet de tabernakel en de dienst daarin in te richten naar eigen smaak, heeft Hij het aan ons overgelaten naar eigen inzicht samen te komen. Tóen heeft God een weg aangewezen die tot Hem voerde en waarlangs het volk, vertegenwoordigd door priesters, tot Hem kon naderen op de plaats waar het gouden reukofferaltaar vóór zijn 206
aangezicht stond. Dáár mocht de priester namens het volk de wierook op het gouden altaar ontsteken waarvan de geur voor God een liefelijke reuk was. Z6 had God het voorgeschreven en niet anders.
Gelukkig voor de priester brandden de olielampen op de zevenarmige gouden kandelaar, anders zou hij vanwege de duisternis de weg naar het altaar niet hebben kunnen vinden. Zonder de kandelaar zou het daar immers aardedonker geweest zijn. Door de toegang tot het heilige viel geen licht naar binnen, en door de vier kleden die de tabernakel bedekten evenmin. Ook zaten er geen vensters in de wanden. Licht van buiten was afwezig! Alleen bij het licht van de kandelaar kon de priester als aanbidder voor het aangezicht van God verschijnen. En als wij in onze tijd de plaats willen vinden waar een verloste zondaar als aanbidder voor het aangezicht van God mag verschijnen, dan heb, ben we een 'kandelaar' nodig. Onze kandelaar vinden we in Jes. 11 : 1-3: het is de Here Jezus Christus, die ons door zijn ..Geest en zijn Woord in al de waarheid wil .,leiden. Het licht van de menselijke rede en wijsheid mag hier niet binnen vallen. Paulus, deed alles om elk menselijk bolwerk, elke redenering en elke schans die opgeworpen werd tégen de kennis van God, te slechten om zich volledig in navolging van Jezus Christus aan Gods wil te onderwerpen (2 Kor. 10:3-6).
Nu was er bij het oude volk Israel een aparte priesterklasse. Het Nieuwe Testament daarentegen leert ons het algemeen priesterschap. Alle gelovigen vormen samen een priesterdom met Christus als hun Hogepriester. Allen bezitten dezelfde voorrechten zonder enig onderscheid. Allen mogen persoonlijk naderen tot de plaats waar ze als aanbidder voor Gods aangezicht verschijnen. Dóór het gescheurde voorhangsel (beeld van een gestorven Christus) mogen ze ingaan in het Heilige der Heiligen, de plaats waar God tussen de cherubs woont en waar zijn troon staat (de genadetroon). En wat zien ze daar?
Daar zien ze maar één voorwerp: de ark.
De heerlijkheid van het Heilige der Heiligen bestaan slechts uit dit éne.
De ark is een symbool van Hem die het hart van God vervult. Een beeld van Hem in wie God zijn welgevallen heeft: de Zoon van zijn liefde. Die Zoon was reeds Gods welbehagen vóór de grondlegging van de wereld. Maar dat is Hij nu des te méér, omdat Hij Zichzelf onberispelijk voor God heeft opgeofferd en op deze wijze God volmaakt verheerlijkt heeft op het kruis. Dát is de heerlijkheid van de hemel: de verheerlijkte Heer! Daarbij verbleken zelfs de gouden straten en de paarlen poorten. Nu reeds wil God ons, voorzover wij dit nu in onze beperkte aardse omstandigheden kunnen, iets van die heerlijkheid tonen, wanneer we ons door zijn Geest en Woord willen laten leiden naar die plaats van aanbidding.
Op deze plaats klagen we niet meer over onze zonden, maar danken we Hem die het zondeprobleem heeft opgelost. We staan daar niet in onze `zondaarsplunje', maar in `het beste kleed', dat de Vader Zelf ons gaf nadat we beleden hadden: 'Vader, ik heb gezondigd . . .' (Luk. 15 : 22). Als we daar staan, beginnen we met danken. Maar daar blijft het niet bij! Er zijn daar belangrijker dingen te overdenken dan het feit dat onze zonden zijn weggedaan. Want, wat is nu groter: ons opgelost probleem, of Hij die dit tot een oplossing bracht? Wat is groter: onze verlossing of onze Verlosser? onze redding of onze Redder? ons behoud of onze Behouder?
Staande op die plaats laten we ons niet meerleiden door menselijke regels en instellingen, maar door Gods Geest. Zoals in de tabernakel het licht van de kandelaar een belangrijk rol speelde en alle aanwezige voorwerpen, die van Christus en zijn werk spraken, bescheen, zo wil ook nu nog de Heilige Geest onze gedachten richten op de persoon en het werk van de Heer Jezus. En wanneer Hij ons zo de heerlijkheid van Christus voor de aandacht stelt, roept dat spontane (niet van-te-voren-geplande) reakties op in de harten van de aanwezigen, die ze kunnen uiten in liederen, gebeden en dankzeggingen. Zo was het ook toen de eerste christenen op (tenminste) elke eerste dag van de week samenkwamen (Hand. 20 : 9; 1 Kor. 16 : 12). Daar mag iedereen als een Maria de kostbare nardus van de aanbidding over het hoofd van zijn Heiland uitgieten (Matth. 26 : 6).
Daar mag elk in opperste verbazing uitroepen bij het aanschouwen van zijn heerlijkheid: `Wie is toch deze?!'
Daar drukt de herinnering aan ons hopeloos verleden zonder God en zonder Christus, ons niet langer. Wij kunnen uitroepen: 'Hij heeft alles wèl gemaakt!'
Daar kan ieder ongehinderd zijn hart voor de Heer uitstorten en zich als de blindgeborene voor zijn heelmeester neer werpen om Hem te aanbidden.
De 'Mefiboseths' mogen daar zeggen: `Wie ben ik dat u omgezien hebt naar een dode hond als ik ben?' — en de 'Ruths': 'Waarom betoont gij mij uw gunst hoewel ik een vreemde ben?'
Het is de plaats waar de Here Jezus elke `Thomas' persoonlijk wenst te ontmoeten, en waar ieder om zo te spreken met zijn vinger de wonden in de handen van de Heer mag aanraken en zijn hand in zijn zijde mag steken en Thomas mag na-stamelen 'Mijn Heer en mijn God!'. Het is de plaats waar de volgelingen van de Heiland zich afzonderen van een verdwaasde wereld en een eigenzinnige godsdienst.
`Waar twee of drie vergaderd zijn in mijn naam, daar ben Ik in het midden' (Matth. 18 : 20). Hij is daar de Gastheer en door zijn Geest wil Hij richting geven aan de gedachten van hen die rondom Hem vergaderd zijn, en daar heft Hij temidden van de broeders de Lofzang aan. En wie zal daar, waar Hij aanwezig is met zijn gezag, zichzelf nog durven laten gelden? Zouden wij zijn soevereiniteit daar aan banden willen leggen?
Zo zien we, dat een christen niet alleen in de toekomst een plaats in het vaderhuis krijgt, maar reeds hier op aarde een heel bijzondere plaats heeft gekregen. Een plaats van aanbidding, waar hij tot God kon naderen. Waar de Heer Zelf hem uitnodigt en hem brood en wijn aanreikt met de woorden: 'Doe dit tot mijn gedachtenis'.
Op het eerste gezicht lijkt zo'n eredienst niet aantrekkelijk, want alles wat oog en oor kan bekoren, schittert daar door afwezigheid. Niets is er georganiseerd dan alleen het aanvangsuur en de rest moet je maar afwachten. Op een tafel alleen wat brood en een beker wijn. Een onzichtbare gastheer. En de Heilige Geest die de leiding heeft is onzichtbaar voor je lichamelijke ogen. Hij is aanwezig en ook werkzaam, maar voor het oog verborgen. Héél anders dan bijvoorbeeld in de tabernakeldienst. Daar was heel wat te zien. Maar nu gaat het zoals de Here Jezus het geleerd heeft aan de Samaritaanse vrouw. Tot haar heeft Hij gezegd: 'Er komt een uur, en het is er, dat de ware aanbidders de Vader zullen aanbidden in Geest en in waarheid' (Joh. 4 : 23). Niet bij één of ander altaar op de berg Gerizim en evenmin in de tempel te Jeruzalem, maar daar waar Hij in het midden is. Zulke aanbidders zoekt God. Ook nu nog. Wat zichtbaar is in hun midden is het brood en de wijn die van Hem spreken. Daar omheen mensen, die één ding gemeen hebben: ze behoren Christus toe. Ze komen daar niet omdat ze elkaar gezocht en gevonden hebben, maar omdat ze allen gezocht en gevonden werden door de goede Herder, die zijn leven voor hen aflegde. Zij mogen daar op een geestelijke wijze bezig zijn met geestelijke zaken, die ver uitstijgen boven het niveau van alle zichtbare rituelen van het jodendom dat met veel vertoon van pracht en praal gepaard ging.
Zo vergadert de Heer óók vandaag nog de zijnen rondom zichzelf, door zijn Geest en Woord. Een heel bijzonder gezelschap is het. Ze hebben niet elkáár uitgezocht, maar ze zijn door de Heer gezocht. Het is er mee als in elke familie: op je vrouw (of man) na, zoek je je familieleden niet zelf uit. Maar toch: stuk voor stuk, zijn ze gezocht en gevonden. Eén voor één werden ze gekocht en betaald ... niet door vergankelijke dingen, zilver of goud, maar door het kostbare bloed van Christus, als van een vlekkeloos en onbesmet Lam. Dát bepaalt de waarde van elke individuele broeder en zuster in Christus.
En voor ons allen geldt: 'Neem elkaar aan, zoals Christus ons ook aangenomen heeft tot heerlijkheid van God' (Rom. 15:17).