Simon Streuper
Het derde hoofdstuk van de Hebreeënbrief eindigt ermee, dat de ongehoorzamen uit het volk Israël, dat onderweg was naar het beloofde land, het einddoel niet hebben bereikt vanwege hun ongeloof. Uiterlijk te oordelen was het hele volk, zonder onderscheid, onderweg om de rust van het beloofde land in te gaan. Innerlijk was er echter een geweldige kloof tussen hen die geloofden en hen die niet geloofden. De ene groep wilde gehoorzaam en in vertrouwen
op God de reis naar het beloofde land maken, de andere had geen vertrouwen in God en was ongehoorzaam; zij wilden op hun eigen manier het land binnen trekken.
Het resultaat was, dat zij hun graf vonden in de woestijn. Zij gingen het
beloofde land niet in.
0ok vandaag is er een groot leger onderweg naar ‘het beloofde land’, wát men daar ook -onder mag verstaan. Maar ook nu is er hetzelfde verschil: gelovigen en ongelovigen, gehoorzamen en ongehoorzamen, mensen die de hemel zullen binnengaan en mensen voor wie de hemel gesloten blijft. De laatsten zullen hun graf vinden in deze wereld en aan het eind van de tijden opstaan om geoordeeld te worden.
De Brief aan de Hebreeën is niet gericht aan hen die het evangelie ongehoorzaam zijn geweest, maar juist aan hen die het gelovig hebben aanvaard en die op grond van Gods belofte weten dat zij behouden zullen aankomen aan de plaats van rust. Eén ding kunnen zij zeker weten: Christus, hun Hogepriester, kan diegenen die door Hem tot God gaan volkomen behouden (7:25). Dat wil niet zeggen dat zij het er op aan kunnen laten komen. Er moet gewerkt worden. Heel hard gewerkt zelfs. Zonder gedane arbeid kan van rust zelfs niet worden gesproken. Na zes scheppingsdagen, rustte God van zijn arbeid op de zevende dag. Om in de rust van God binnen te kunnen gaan, zal er eerst gewerkt moeten worden. Niet om behouden te worden, maar omdat we als gelovigen een dienstwerk van God hebben ontvangen om die tot eer van God te verrichten. Er is dus werk, heel veel werk, aan de winkel voor ieder die op weg is naar de hemel.
Laten wij op onze hoede zijn
In het vierde hoofdstuk van de Brief aan de Hebreeën geeft de apostel vier belangrijke aanwijzingen aan de reizigers door. Hij spreekt daar niet over ‘jullie moeten dit of dat’, maar over laten ‘wij’ (10x) en ‘ons’ (2x). Dat is belangrijk om op te merken, omdat het duidelijk onderstreept dat wij samen met de apostel behoren tot het gezelschap van gelovigen, dat op weg is naar de hemel. ‘Maar,’ zo zegt hij, ‘laat niemand van u de indruk wekken, dat hij behoort tot die groep mensen die achterblijven in de woestijn en die de grens naar het beloofde Vaderland niet zullen passeren vanwege ongeloof en ongehoorzaamheid.’ Vandaar dat hij begint met: ‘Laten wij daarom op onze hoede zijn.’ Dat is een woord dat wij ons moeten aantrekken. Wees eerlijk, door onze houding vestigen we maar al te vaak de indruk dat we niet zoveel verschillen met naamchristenen, die zeggen onderweg te zijn naar de hemel, maar bij het passeren van de grens zullen moeten achterblijven. Dus: wees op je hoede!
Laten we er ernst mee maken
Op weg naar de hemel maakt de een kaas, een ander maakt auto’s, een derde repareert ze, een vierde verkoopt de kaas en een vijfde de auto’s. Ons leven beweegt zich op het terrein van huisgezin, werkplaats, wereld en geloofsgemeenschap. Op al die terreinen moeten we op onze hoede zijn. Wij moeten leven vanuit ons geloof en geloofsgehoorzaamheid aan de dag leggen. Om dat te verwerkelijken staat ons het Woord van God ter beschikking. Met het oog op het lezen, bestuderen en het onderwijs uit dat Woord schrijft de apostel: Laten we er dus ernst mee maken, om tot die rust, die God ons in het vooruitzicht heeft gesteld, in te gaan.
Maak je er niet met een Jantje van Leiden van af. Maak er ernst mee alsof het binnengaan in het land der belofte van jezelf afhangt. Niet omdat het passeren van de grens om in het vaderland te komen van jouw inspanningen afhangt, maar omdat je, wanneer je die grens gepasseerd bent, ook nog een keer rekenschap moet afleggen van wat je onderweg gedaan en nagelaten hebt.
Natuurlijk zijn er nog veel meer redenen, maar dit is er één van. Dat Woord van God is hét middel bij uitstek om je op het rechte pad, dat dwars door de woestijn loopt, te houden. Dat Woord is niet in de eerste plaats een troostboek (dat natuurlijk óók), maar hiér de grote volmaakte Criticus, die vlijmscherp en loepzuiver, meedogenloos en onbarmhartig, ongenadig en zonder mankeren, bij jou de vinger op de zere plek wil leggen. En wanneer je je laat gezeggen door dat Woord, en je je ongehoorzaamheid en falen herkent en erkent, vind je er óók een Naam in geschreven die alle wonden heelt, alle zonden vergeeft; een Naam die garant staat voor mededogen, barmhartigheid en genade. Maak er dus ernst mee!
Laten wij aan de belijdenis vasthouden
De sociale en politieke druk op de christenen aan wie de apostel schrijft, was buitensporig hoog. Om aan deze druk te ontkomen, was het verleidelijk hun geloof en belijdenis te verloochenen. Daarom wijst de apostel op onze grote Hogepriester. Hij is al helemaal thuis in
de heerlijkheid waarnaar wij onderweg zijn. Hij kan met ons meevoelen, want Hij heeft, toen Hij op de aarde wandelde, ook alle verzoekingen moeten doorstaan die wij op onze weg ontmoeten. En die van Hem waren nog heel wat venijniger dan die waarmee wij ooit te maken zullen krijgen. Natuurlijk! Hij kon die verzoekingen met kracht doorstaan omdat Hij zonder zonde was. Maar dat maakte zijn lijden alleen maar groter. De dreiging van het verlaten worden door zijn God hing van de kribbe tot het kruis ononderbroken als een zwaard boven zijn hoofd. Bij elke verzoeking, te beginnen direct na zijn doop door Johannes wanneer de Geest Hem in de woestijn heeft gedreven, moet dat zwaard Hem angst hebben ingeboezemd; een angst die Hij onder woorden brengt in de hof van Gethsemané toen de soldaten onder aanvoering van Judas onderweg waren om Hem te arresteren. Ondraaglijk leed droeg de Man van Smarten met Zich mee, om voor ons een plaats van rust te bereiden. Daarom kan Hij zo met ons meevoelen, die onderweg zijn naar die plaats van rust. Hij weet dat onze geest wel gewillig is, maar ons vlees — heel anders dan bij Hem het geval was — zwak. Wanneer wij verzocht worden, schrikken wij gemakkelijk terug voor de consequenties die verbonden zijn aan het vasthouden van onze belijdenis (denk aan Petrus in de hof van de hogepriester). De satan heeft alle listen in de strijd geworpen om Christus ervan te weerhouden Zijn dienstwerk te volbrengen. En dat probeert de satan nu bij ons te bewerken.
Laten wij daarom vrijmoedig naar de troon van God gaan De Heer Jezus Christus heeft zijn dienstwerk volbracht. Hij wist voor welke taak Hij stond en door genade mogen wij ook
weten wat onze taak is. Toen Hij naar de hemel ging, gaf Hij zijn discipelen opdracht die over te nemen. Dezelfde Geest die in Hem was, hebben zijn volgelingen ook ontvangen. Naast zijn leven door de Geest nam het gebed een grote plaats in in het leven van de Knecht des Heren. Sterker dan het in de Psalmen staat kan het niet gezegd worden: Hij was gebed, d.w.z. zijn leven bestond uit bidden. Maar wie bidt, luistert ook. Luisteren is in het bidden inbegrepen. Bij de Here jezus zien we dat op volmaakte wijze. Wij hebben het gebed nog meer nodig dan onze Heer dat nodig had, omdat in Hem geen zonde was maar de zonde nog wel altijd in ons woont. Dat maakt ons uiterst kwetsbaar en de satan weet als geen ander onze achilleshiel trefzeker te raken. Hij regisseert situaties op alle terreinen van ons leven om ons in de verleiding te brengen onze belijdenis aan te passen of los te laten, kortom om Hem te verloochenen.
Daarom kunnen wij niet zonder het Woord van God dat ons vermaant en aanspoort en ons de spiegel keihard voorhoudt, en niet zonder het gebed dat wij mogen brengen voor de troon van God, de troon van genade. Aan het hanteren van die twee zaken, het tweesnijdend Woord en het gebed, hangt het welzijn van ons geestelijk leven af. Als eerste: het gebruik van het niets en niemand ontziende Woord van God, voor Wie ons hele mens-zijn in al zijn facetten open ligt en die alle duistere plekken in ons kent. De scherpte van dat Woord wil onze gedachten en overleggingen blootleggen opdat wij ons falen zullen erkennen en belijden. En als tweede, maar even belangrijk als het eerste: ons binnengaan in het heiligdom waar we voor de troon van genade én vergeving én kracht ontvangen om de goede belijdenis vast te houden. Daar, voor de troon van genade, staan we voor het aangezicht van God én van zijn Zoon, onze grote Hogepriester, die mee kan voelen met onze zwakheden, die in alle dingen op gelijke wijze als wij verzocht is geweest.
Laten we, jong en oud, ons daarin beijveren.