EEN VURIG VERLANGEN
Simon Streuper
A LS VUUR EENMAAL ONTSTOKEN is, gebeuren er twee dingen: er komt licht en warmte vrij. Het is geen wonder dat in onze technische, zakelijke en verkilde wereld de haardenindustrie, die voor het grootste gedeelte teruggedrongen was door de centrale ver-warmingsketel, opnieuw in opmars is. Wat is er behaaglijker dan de warme gloed van een vuurhaard? In steeds meer huizen worden ze ingebouwd, de allesbranders, voor-zethaarden, openhaarden en hoe die vuurvreters nog meer mogen heten. Maar al deze gezellige warmte-afstralers vermogen niet de lege en koude harten van de mensen die er omheen kruipen te bereiken en in vlam te zetten. Daarvoor is ‘hemelse’ energie nodig die tot doel heeft niet het lichaam, maar het hart te verwarmen en alle kilheid daaruit te verdrijven. Wat voor baat hadden de Emmaüsgangers erbij gehad wanneer ze, diep teleurgesteld en ontgoocheld als ze waren, bij hun thuiskomst waren neergehurkt bij de vuurplaat en de smeulende resten daarop weer nieuw leven hadden ingeblazen? Zou dat hun droefheid hebben verdreven? Nee toch zeker. Die kon enkel verdreven worden door de energie van hun Meester. In zijn hart was die wonderbare liefde werkzaam, die Hem uitdreef naar Kléopas en zijn metgezel. Leeg en ontredderd hadden ze Jeruzalem verlaten, buiten welke poorten hun Meester gekruisigd was. Zij hadden de terugweg aanvaard. Daar sprak Christus met hen van hart tot hart. Het gevolg was dat zij later, toen Hij uit hun midden was verdwenen, tegen elkaar konden zeggen: ‘Was ons hart niet brandende in ons, terwijl Hij tot ons sprak?’
Brandende harten! Dat is wel even iets anders dan warme voeten! De grondslag van Christus’ handelen met allen die Hij tot zijn eigendom heeft gemaakt is zijn liefde die de kennis te boven gaat. Zijn liefde drijft Hem tot handelen, en in zijn handelen is een warmte aanwezig die zich niet in menselijke woorden laat beschrijven. Wel vinden wij in het Hooglied van Salomo (8:6) het wezen van die liefde uitgebeeld: zij is sterk als de dood, onverbiddelijk als het dodenrijk is de hartstocht; de vlammen van zijn liefde zijn vuurvlammen, een vuurgloed des Heren. Zo is het met de liefde van onze Heer: sterk als de dood. Een spreekwoord zegt: trouw moet blijken. Maar zo is het ook met liefde. Liefde moet blijken. Liefde moet gemeten kunnen worden, zoals men kostbaar gesteente afweegt op een goudschaaltje. De liefde van Christus is eindeloos. De dood, Satan’s verschrikking, is geen geringe macht. Welke mens leeft er die de dood niet zien zal, die zijn ziel zal redden uit de macht van het dodenrijk? (Ps.89:49). Evenmin als de macht van de dood ooit overtroffen is, behalve dan door Christus’ overwinning over dood en graf, is ooit de liefde van Christus onze Heiland overtrefbaar! Evenmin als het dodenrijk ooit iemand heeft prijsgegeven aan het leven (behalve dan hen die door Christus worden opgewekt), is er ooit iets ontsnapt aan de liefdevolle aandacht van onze Heer. En niets kon Hem ervan weerhouden om die weg van smart te gaan tot in de Godverlatenheid op het kruis. Onverbiddelijk als het dodenrijk was zijn hartstochtelijke liefde. De vlammen van deze liefde zijn vuurvlammen, zij zijn onuitblusbaar, koelen niet af en zullen dat zelfs nooit kunnen, want het is een vuurgloed door de Here ontstoken. Zij vindt haar oorsprong in God
Zelf en is eeuwig zoals God eeuwig is. Rivieren spoelen haar niet weg. De hoogste openbaring, de duidelijkste verklaring, de meest indrukwekkende tentoonspreiding van de-ze liefde schittert nergens heerlijker dan op Golgotha’s kruis.
Een jongetje rende steeds met een emmertje water dat hij uit zee geschept had naar een kuil die hij in het strand had gegraven. Op de vraag waar hij zich zo druk voor maakte, luidde zijn antwoord: ‘Ik ben bezig de zee leeg te scheppen in de kuil die ik gegraven heb!’ Het is onbegonnen werk om de zee van Jezus’ liefde in het kleine kuiltje van je eigen verstand en hart te scheppen! Die liefde kun je alleen in bewondering gadeslaan en ondergaan of misschien nog beter: over je heen laten spoelen.
Onze Heiland had naast een vurige liefde ook een vurig verlangen. Daarover sprak Hij in de opperzaal waar Hij het laatste Pascha met zijn discipelen vierde. Het was een afscheidsfeest. Het Paaslam was bereid. De bittere saus stond op de tafel naast het brood en de wijn. Het was niet alleen een afscheid van de discipelen, maar ook van de oude inzetting van het Pascha’ het feest van ‘het voorbijgaan’ van de verderfengel aan de huizen van de Israëlieten. Het schaduwbeeld zou plaats maken voor de werkelijkheid. Het lam werd vervangen door het Lam van God dat gekend was van voor de grondlegging der wereld; de bittere saus door de smarten die straks in alle hevigheid over Hem zouden worden uitgestort. En juist toen, op datzelfde ogenblik, sprak Hij over zijn vurige begeerte, die ingegeven was door zijn grote liefde: ‘Ik heb vurig begeerd dit Pascha met u te eten, voordat Ik lijd’. De gedachte aan het lijden dat zo dichtbij gekomen was, verdrong Hij niet. Ook schuwde Hij niet het te noemen. Maar anderzijds vermocht de gedachte aan het lijden evenmin zijn laatste verlangen ook maar iets te temperen. De grondtekst luidt hier: ‘Ik heb met begeren begeerd dit Pascha met u te eten!’ Sterker kan het niet gezegd worden. Het was zijn zielsverlangen samen met zijn discipelen het Pascha, zijn Pascha, te vieren, een gedachtenismaal in te stellen dat tot aan zijn wederkomst zou spreken van zijn volbracht werk op het kruis, de plaats waar zijn liefde voor ons Hem bracht. Maar dat begeren betrof niet alleen zijn Gemeente, maar evenzeer Israël en alle andere volken met wie Hij éénmaal in het Koninkrijk van God op een nieuwe wijze van de vrucht van de wijnstok zal drinken. Dat zal plaatsvinden wanneer Christus (na de opname van zijn Gemeente) bij zijn wederkomst op aarde voor alle volken een feestmaal van vette spijzen zal aanrichten, een feestmaal van belegen wijnen: van mergrijke spijzen, van gezuiverde belegen wijnen (jes.25:6). Deze toekomstige gebeurtenissen vervulden op dat ogenblik in de opperzaal het hart van onze Heiland. Jazeker! Om de vreugde die voor Hem lag, heeft Hij het kruis verdragen, terwijl Hij de schande heeft veracht (Hebr.12:2).
Het was de wens van zijn hart om zijn vreugde te delen met mensenkinderen voor wie Hij Zich uit liefde overgaf aan het kruis. Jesaja beschrijft in hst.25 vanaf vs.6 die geweldige gebeurtenis. De Here zal de sluier die alle natiën omsluiert, en de bedekking waarmede alle volken gedekt zijn vernietigen, zodat ze zullen zien wie Hij is, die niet alleen de sluiers maar ook de dood voor eeuwig zal vernietigen en de tranen van alle aangezichten zal afwissen en de smaad van zijn volk van de gehele aarde zal verwijderen… ‘En men zal te dien dage zeg-gen: Zie, Deze is onze God, van wie wij hoopten dat Hij ons zou verlossen; dit is de Here, op wie wij hoopten; laten wij juichen en ons verblijden over de verlossing die Hij geeft.’
In hst.26:8 denkt het volk dat nu bevrijd is, terug aan hun verdrukkers die zich veilig hadden gewaand achter hun ontoegankelijke muren, maar die door God nu in het stof waren neergeworpen. De onderdrukking hadden ze ondergaan als een gericht van de Here. Maar in die verdrukking was er in hun hart een zielsverlangen. Zij wensten niet alleen de naam van de Heer groot te maken en Hem te loven, maar in de weg van de gerichten hadden ze Hem ook persoonlijk verwacht, gehoopt dat Hij tot hen zou komen. Daarnaar ging hun zielsverlangen uit. Dat was hun vurig begeren. Jesaja sluit zich dan in vs.9 aan bij diezelfde hartewens. Heel persoonlijk legt hij het diepste verlangen van zijn gemoed bloot: ‘Van ganser
harte verlang ik naar U in de nacht, ja uit het diepst van mijn gemoed zoek ik U.’
Zouden Israël en de volken in de nabije toekomst, én Jesaja toen Hij deze profetie uitsprak, voor ons geen sprekende voorbeelden moeten zijn? Zij kenden het sterke verlangen naar Christus’ komst en zijn onmiddellijke nabijheid. Kennen wij iets van dat vurige verlangen zoals we dat gevonden hebben bij onze Heiland, bij Israël en de volken én bij de profeet Jesaja? 0 ja, we zingen wanneer we samengekomen zijn aan de tafel van de Heer om brood te breken vaak:
‘Wij zijn gekomen Heer,
vervuld met zielsverlangen
door U o Heiland zelf
aan deze dis genood
om uit uw eigen hand
met dankbaarheid t’ ontvangen
deez’ zaal’ge beker en dit brood.’
Maar wat voor soort begeerte is dat? Een vurige begeerte? Is het een waardig antwoord op zijn vurige liefde en begeren? Is onze liefde ook als een onuitblusbare vuurvlam des Heren, of is er maar weinig water nodig om ze te doven? Gaat het niet vaak met ons ‘zielsverlangen’ als met een strovuur: zó brandt het en zó is het vergaan tot as?
Naarmate wij ons open stellen voor de Heer en zijn Woord zal ons eigen hart gaan branden evenals dat van de Emmaüsgangers. Hijzelf wil zo graag het vuur in onze harten ontsteken en het steeds opnieuw weer voedsel geven, zodat er ook een innerlijke vuurgloed onze omgeving gaat verwarmen in een tijd waarin het zo vaak kil en koud om ons
heen begint te worden. Een tijd waarin zo dikwijls sprake is van hete hoofden en koude harten, van verwijdering in plaats van toenadering, van onverschilligheid in plaats van vurige liefde tot elkaar; terwijl liefhebben het enige gebod is dat de Heer ons heeft opgelegd, en dat volgens de geïnspireerde apostel Petrus de eerste prioriteit heeft. Hij roept ons op om onze overige tijd (en er is nog maar weinig tijd overgebleven) niet meer te leven naar de begeerte van mensen, maar naar de wil van God. Het einde van alle dingen is nabij (het verkillen van de liefde en de verwijdering onder broeders en zusters is daar een gewis teken van); weest dus bezonnen en nuchter tot gebeden. ‘Voor alles hebt vurige liefde tot elkaar, want liefde bedekt een menigte van zonden’ (1Petr.4:7,8). Geldt hier soms ook niet: ‘Gehoorzamen is beter dan slachtoffers, luisteren beter dan het vette van de rammen’?
Wanneer de liefde van de Heer niet werkzaam is, is Gods Woord evenmin werkzaam in ons, noch Gods Geest. We mogen ons dan misschien wel verbeelden dat we aan de tafel van de Heer Hem welgevallige offers brengen, maar verachten wij dan niet intussen zijn naam? Brengen wij dan niet, zoals Israël in de tijd van Maleachi, minderwaardige spijze op zijn altaar? Vandaar als slotvermaning: Laten we vervuld zijn door de Geest van God (Ef.5:18), dan zullen we ook ‘vurig van geest’ (of ‘vurig door de Geest’) zijn (Rom.12:11).