2 Koningen 6en7
Over VIER MELAATSE MANNEN
Kennelijk was voor de koning van Samaria één enkele Elisa een even grote bedreiging als het hele leger dat Benhadad, de koning van Aram, op de been had gebracht en waarmee hij het beleg sloeg voor de stad Samaria. Profeten worden dikwijls als lastig beschouwd. Ook door christenen! Het bezwaar geldt nooit zozeer de door hun gegeven toekomstprofetiën. Want ook al worden die niet door iedereen op dezelfde manier verstaan, uiteindelijk geven ze de christen een uitermate heerlijk perspectief. Nee, het bezwaar wordt meer veroorzaakt door het ongerief dat ervaren wordt wanneer een profeet zo pijnlijk nauwkeurig zijn vinger kan leggen op de zere wonde. Uitgaande van de fouten die we in het verleden maakten drukt hij ons niet onzacht met de neus op de feiten en houdt ons vervolgens de consequenties daarvan voor ogen. Dat veroorzaakt wel eens pijn. Achteraf blijkt die pijn gelukkig wel heilzaam te zijn. Vermaningen van boodschappers van God doorgeven via een ‘preek’ of ‘artikel’ is niet zo moeilijk. Wie daar mee bezig is heeft soms zelfs de neiging er nog een schepje boven op te doen. Dat komt omdat hij dan niet zélf, maar een ánder de schietschijf is. Pijnlijk wordt het pas wanneer de vinger van de profeet uit de mouw van zijn wijde mantel in je eigen richting schiet. Om die pijn met u te delen ga ik in de geest naast u plaats nemen. Samen kunnen we dan het Woord beluisteren dat ons ‘de les wil lezen’.
2 Koningen 6 en 7 bevat veel lesmateriaal voor ons praktische leven. De Heilige Geest wil dat materiaal gebruiken om ons op te voeden en te bekwamen voor de taak die we in deze wereld moeten vervullen. Die taak is: God dienen.
De tijd waarin wij leven wordt door dezelfde dingen gekenmerkt die ook toen een rol speelden. De plaats van handeling, Samaria, zullen we beschouwen als het toneel van de wereld waarin wij ons (nog) bevinden samen met hen die verloren dreigen te gaan. Afgezonderd in zijn huis zitten Elisa en de oudsten de dingen die komen rustig af te wachten. Zo bevinden de gelovigen zich nu in deze wereld, zonder van de wereld te zijn, en is er geen enkele reden om onrustig te worden ondanks het rumoer in de stad zelf. Maar in meer dan één opzicht lijkt onze positie ook als twee druppels water op die van de vier melaatse mannen buiten de poorten van Samaria. Deze vier zijn in het oog van de bewoners van het ‘Samaria’ van vandaag een stelletje zonderlingen, nog beklagenswaardiger dan zijzelf Dat deze vier intussen schatrijk zijn geworden, geen gebrek lijden, en zich buitengewoon verheugen, dringt helaas nog niet zo glashelder tot de stadsburgers door. Maar dat is niet alleen aan henzelf te wijten; het ligt ook wel een beetje aan die `melaatsen’ die soms op een eigenaardige manier met hun rijkdommen omgaan …
Egoïsme
Zoals Samaria belegerd was door Benhadad, is de wereld waarin wij leven in de greep van Satan en zijn demonen. Hij is de overste van deze wereld, die hij in het verderf wil storten. Zoals de bedoelingen van Benhadad niet mis te verstaan waren, zo zijn ook de gedachten van Satan ons niet onbekend. Ook de burgers van Samaria bezaten het Woord des Heren. Zij hádden kunnen weten wat hun grote profeet Mozes gezegd heeft en wat de gevolgen zouden zijn wanneer ze naar de stem van de Here hun God niet luisterden. Uiteindelijk zouden ze het zo benauwd krijgen dat zelfs de meest verwekelijkte man en de meest verwekelijkte vrouw vervallen zouden in een kannibalisme, zó erg, dat ze elkaar zelfs niet het vlees van hun eigen kinderen zouden gunnen (Deut. 28:51 vv.).
Hiermee hebben we al één van de eerste kenmerken genoemd: egoïsme. In Samaria kwam dit naar boven door de druk en dreiging waaronder de inwoners gebukt gingen door de Aramese belegering waardoor ze uitgehongerd werden.
Niet alleen schaarste aan voedsel echter drijft de laagste eigenschappen van de mens naar boven. Dat gebeurt met elke schaarste die zich voordoet. En in alle gevallen veroorzaakt ze een bepaalde druk, die een uitlaatklep zoekt in de gedragingen van de mens. Hij grijpt dan alle overlevingskansen aan; óók die welke ten koste van anderen gaan, zelfs ten koste van eigen vlees en bloed. Het zedelijke peil zakte schrikbarend in Samaria. Vrouwen aten de vrucht van hun eigen schoot! Hoe diep kan een mens vallen wanneer hij het Woord van God veronachtzaamt en voor zichzelf gaat leven. Waar geen ruimte voor God is, blijft ook geen ruimte meer over voor de naasten. Dan zinkt men hoe langer hoe dieper weg in het moeras van zedelijk verderf. In onze tijd gaat men al zover, dat men de vrucht van de schoot opoffert met het doel wat meer armslag voor zichzelf te kunnen houden: we moeten eerst nog dit en daarna nog dát. En om het niet zo erg te laten lijken, noemt men dat ‘abortus’, dat is een vreemd woord en klinkt heel wat minder erg dan kindermoord. (Voor de Samaritaanse vrouwen kun je tenminste nog als verzachtende omstandigheid aanvoeren dat er voedselgebrek heerste!)
God krijgt de schuld
Het volgende symptoom te herkennen kost nauwelijks enige moeite. Het is het totale gebrek aan zelfoordeel — helaas komt dat ook bij echte christenen voor. Koning Joram mag dan onder zijn koninklijk kleed een rouwgewaad op het blote lichaam verborgen hebben (of we dat moeten beoordelen als een teken van rouw of van be-rouw zullen we maar in het midden laten), feit is, dat uit zijn woorden een houding naar buiten treedt waarin geen spoortje verootmoediging aanwezig blijkt, integendeel!
Wanneer de vrouw die de vorige dag haar zoon met een andere vrouw gedeeld heeft, de hulp van de koning inroept, omdat de vrouw wiens zoon nu aan de beurt is om gegeten te worden, hem verborgen heeft, klinkt in zijn antwoord ook een verwijt aan God door: ‘Indien de Here u niet helpt (en dat doet Hij niet), vanwaar moet ik u dan hulp halen?’ (vs. 27). En later (in vs. 33) wanneer hij op weg is om Elisa om te brengen zegt hij (of de bode namens hem) ‘Zie, welk een onheil, door de Here gezonden.’ Met een beetje goede wil zou dat nog uitgelegd kunnen worden als een erkenning van het recht dat God had om zijn hand tegen hen te keren, maar de woorden die daarop volgen maken duidelijk dat hij van die kant geen enkele verwachting heeft: `Wat zou ik nog op de Here hopen?’ En daarmee krijgen zijn woorden deze strekking: bij de Here kunnen we niet rekenen op enige hulp, Hij heeft deze toestand Zelf gewild, Hij is de enige die verantwoordelijk is voor onze uitzichtloze omstandigheden, het is zijn schuld dat hier bittere hongersnood heerst zodat zelfs moeders hun eigen kinderen eten. Inplaats van de oorzaak bij zichzelf te zoeken wijst hij Gód als de schuldige aan. Op z’n minst verwijt hij de Here werkloos toe te zien bij het kwaad.
Dat een dergelijke houding bij koning Joram gevonden wordt, hoeft niet zoveel verbazing te wekken; hij was bepaald geen godvrezende koning (2 Kon. 3 : 2). Maar wat moeten we dan niet denken van een christenheid waar het boekje van rabbijn Harold S. Kushner met de titel ‘Als ’t kwaad goede mensen treft’, een bestseller wordt? Deze schrijver beweert dat het God allemaal ook uit de hand gelopen is, en dat we Hem dat maar moeten vergeven zodat we alles, ook Hemzelf, beter kunnen accepteren. Ongetwijfeld heeft Kushner een bijdrage geleverd aan de gedachte die steeds meer veld zal winnen: dat we ‘van boven’ geen enkele hulp hebben te verwachten en we aangewezen zijn op onze eigen inspanningen. Dwaze koning Joram dwaze wereld, dwaze ‘christenen’, die hun oren lenen aan dergelijke geluiden en steeds dover worden voor het spreken van God. En dat niet alleen, maar uit ergernis over eigen machteloosheid richten ze zich ook nog tegen hen die blijven vasthouden aan zijn Woord.
De vijandschap van de wereld
Vijandschap van de kant van de wereld tegen hen die willen leven uit het Woord van God. Dat uit zich in vervolging en onderdrukking van de christenen en in felle, maar ook zeer geraffineerde aanvallen op het Woord van God. Zoals koning Joram Elisa voor altijd het zwijgen wilde opleggen als vertegenwoordiger van Jahweh, zien we ook in onze dagen dat de wereld onder aanvoering van de satan zich opmaakt om het laatste bolwerk te slechten, waarin dat Woord van God nog gezag heeft. In vele delen van de wereld worden gelovigen verdrukt en vervolgd. In óns land echter tracht men via de wetgeving de maatschappij ‘zuiver’ te houden van bijbelse invloeden door de gelovigen terug te dringen achter de muren van hun gebouwen waarin ze hun samenkomsten houden. Dat is de eerste stap. De tweede stap, die men aan het voorbereiden is, bestaat in de suggestie dat het verboden moest zijn in het openbaar iets uit de Bijbel te leren wat voor anderen discriminerend is. En de daaropvolgende stap kan zijn dat men de verspreiding van de Bijbel belemmert omdat de uitspraken die daarin gedaan worden per definitie discriminerend zijn. Met een vervloeking op zijn lippen: `Zo moge God mij doen, ja nog erger, indien het hoofd van Elisa, de zoon van Safat, heden op hem blijft staan,’ gaat Joram op stap om uitvoering te geven aan zijn plannen.
En Elisa? Elisa zit rustig en kalm in gezelschap van de oudsten in zijn huis. Hij weet dat de moordenaarszoon onderweg is met het doel hem te onthoofden, maar dat brengt hem niet in paniek. Voordat de koning zijn zwaard kan laten neerdalen om de man Gods een hoofd kleiner te maken, heeft deze het zwaard van de Geest, het Woord van God reeds gehanteerd, en is het gevaar zijn hoofd te verliezen al geweken. En hoe onbegrijpelijk het ons ook in de oren klinkt, toch is het waar: dat God zelfs voor de op wraak beluste koning en zijn legeroverste een bevrijdende boodschap van genade heeft, hun afkeurenswaardig gedrag en bedoelingen ten spijt. Elisa antwoordt: `Hoort het woord des Heren: Zo zegt de Here: morgen omtrent deze tijd zal een maat fijn meel een sikkel kosten en twee maten gerst een sikkel, bij de poort van Samaria. Daarop antwoordt de hoofdman op wiens arm de koning leunde de man Gods: ‘Ook al zou de Here sluizen in de hemel maken, zou dit dan kunnen geschieden?’ Maar Elisa zei: ‘Zie gij zult het met eigen ogen aanschouwen, doch daarvan niet eten’. Wat een genadige God die zijn vijanden met brood wil verzadigen! Maar ook: wat een heilige en rechtvaardige God, die wanneer zijn liefde met ongeloof beantwoordt wordt, genade onthouden moet om plaats te maken voor zijn toorn over de ongerechtigheid.
Het eerste gevaar dat Elisa bedreigde, was niet dat van de Arameeërs maar dat van de zijde van zijn volksgenoot Joram. Helaas worden in onze tijd niet alleen vanuit de wereld aanvallen gericht op het Woord van God. De aanvallen die binnen de christenheid zelf gedaan worden, zijn zo mogelijk nog erger. Ook in onze dagen zijn er mensen tegen wie Petrus in zijn tijd al waarschuwde. Pas op, zei Petrus, er zijn mensen die Paulus’ brieven moeilijk vinden — en dat is ook wel een beetje zo — maar daarom gaan ze ze verdraaien, evenals ook de overige Schriften. Maar dat doen ze tot hun eigen verderft Ieder die aan het Woord begint te tornen zal op de duur geen weerstand meer kunnen bieden aan de verleiding de hele Schrift te onderwerpen aan zijn eigen inzichten zodat hij tenslotte alleen nog dat accepteert wat hem in zijn eigen kraam te pas komt. Zo wordt het zwaard van de Geest, Gods Woord, gedegradeerd tot de lans van Don Quichotte waarmee 44
hij tegen windmolens ten strijde trok. Hierdoor kan het brakke water van zonde en zedeloosheid onbelemmerd de akkers van onze wereld overstromen, verzuren en verpesten en hen die daarop wonen onderdompelen in kommer en rampspoed.
De zuigkracht van de wereld
Zo leven wij vandaag de dag temidden van de puinhopen van een christelijk tijdperk, waarin het morele peil met rasse schreden het nulpunt dreigt te bereiken. Een christen die zich dat weinig bewust is loopt het risico te worden meegezogen. Daarom is het zo belangrijk te weten welke plaats en positie je als christen hebt ontvangen, en wat je taak als christen temidden van een krom en verdraaid geslacht inhoudt. Naarmate we in onze taak als christen een positieve instelling kiezen en een duidelijk inzicht daarin verwerven, lopen we minder risico meegezogen te worden door zedenbedervende invloeden. Dan ook alleen kan de Heer ons bemoedigen en mogen we rekenen op zijn hulp en ondersteuning. Natuurlijk, het hangt niet in de eerste plaats af van ónze inspanningen. We mogen er zeker van zijn dat de Heer de godvrezenden weet te verlossen uit de verzoeking en de onrechtvaardigen te bewaren tot de dag van het oordeel om gestraft te worden. Was dat niet het geval, dan was het met Lot verkeerd afgelopen. God heeft ons de geschiedenis van deze rechtvaardige meegedeeld als een wáárschuwend voorbeeld, en niet als een bemoedigend of navolgenswaardig voorbeeld. Lots positie en zijn wandel in Sodom vloeiden voort uit zijn materialistische, aardse en wereldse gezindheid. Voor geestelijke zaken liep Lot nooit warm. Zijn keus was niet bepaald door het over- denken van wat hij moest doen als gelovige, maar door het overwegen van de voor en nadelen van zijn positie in financiëel opzicht en door de vraag welke keus hem het meeste comfort zou bieden. Domme Lot! De burgers van Sodom en Gomorra begrepen dat nog beter dan Lot zelf. Ze hebben hem later verweten dat hij als vreemdeling hun de wet wilde stellen. Zij vonden het verre van passend dat hij nog deel uit maakte van het college van het stadsbestuur. En gelijk hadden ze! Voor Lot is het verblijf in Sodom een kwelling des geestes geweest. Misschien dat hij dat op het ogenblik zelf nog niet eens zo ervaren heeft. Maar later, nadat hij zowel vader als grootvader was geworden van de kinderen die hijzelf bij zijn dochters ver- wekt had, moet het wel bijzonder bitter voor zijn ziel geweest zijn wanneer hij Moab en Ben Ammi gadesloeg die, zolang hij leefde beschamende herinneringen voor hem waren aan zijn verblijf in Sodom. Verkeerde omgang bederft goede zeden. Wanneer je wél gekozen hebt voor het vreemdelingschap, om als pelgrim aan Gods hand de weg naar het Jeruzalem dat boven is, te gaan kun je je niet permitteren je tent en je staf te verwisselen voor een ‘huis in de stad’ en ‘zetel in de poort’, dan alleen tot scha en schande van jezelf en tot oneer van God. Laten we dat overlaten aan hen die op deze wereld thuis horen. Gelovigen hebben zolang ze hier in (niet: van) de wereld zijn veel belangrijkere dingen aan hun hoofd. En al is het dan zo, dat de vijandschap van de wereld zich openbaart in een verwoede poging iemand het hoofd af te hakken, dan hebben de gelovigen toch de dure roeping hun vijanden lief te hebben en die liefde te tonen. Hoe we dat moeten realiseren is niet zo eenvoudig uit te leggen. Maar misschien kunnen de vier melaatse mannen ons helpen om in het goede spoor te komen. Vooral nu we ontdekt hebben dat de tijd waarin wij leven, dezelfde kenmerken vertoont als hun tijd.
Onze plaats: geheiligd
Terloops hebben we al iets gezien van de positie die een gelovige in de wereld inneemt: die van een pelgrim, een vreemdeling op aarde die in de hemel thuis hoort. Daar zit iets tweeslachtigs in. Iets onwerkelijks. Dat is ook de ervaring van pasbekeerde christenen. Nog onlangs belde iemand me op: “Ik heb uw krantje niet meer nodig meneer. Ik heb me bekeerd en veertien dagen geleden ben ik gedoopt. Ik heb het gevoel alsof ik met mijn voeten op de aarde loop en met mijn hoofd in de hemel!” Een christen heeft inderdaad te maken met twee werkelijkheden. De eerste werkelijkheid waarmee we ook al te maken hadden toen we nog onbekeerd waren, is de zichtbare werkelijkheid om ons heen, waar onze voeten staan. Die werkelijkheid blééf, ook toen die onzichtbare werkelijkheid van de onzienlijke dingen door het geloof in de Heer Jezus ‘zichtbaar’, ‘voelbaar’ en ’tastbaar’ werd gemaakt door de Heilige Geest. Diezelfde Heilige Geest heeft tegelijkertijd nog veel meer gedaan. Hij heeft ons geheiligd (1 Petr. 1 : 2, 2 Thess. 2: 13,14; 1 Thess. 4: 7,8). En dat betekent dat er iets heel bijzonders met ons is gebeurd, waardoor we nu in vergelijking met de mensen die niet in Christus geloven, anders geworden zijn dan zij. God heeft ons met Zichzelf gemeenschap van de gelovigen. Laten we in een volgend artikel teruggaan naar Samaria en die vier melaatse mannen opzoeken.
Getuigen
De toestand in Samaria is intussen steeds uitzichtlozer geworden gedurende de belegering van Benhadad. Ze zitten als ratten in de val. In en rond de stad waart de dood rond. Maar temidden van die verschrikkelijke tonelen van wanhoop en verderf laat God door Elisa een woord van hoop horen aan hem die de profeet voorgoed het zwijgen had willen opleggen. De reactie is verbijsterend. Spottend geeft de bode op wiens arm de koning leunt te kennen dat hij niet in dergelijke sprookjes gelooft — om het maar in onze eigen taal te zeggen. Maar God gaat dóór. Hij geeft het nog niet op. Om het volk toch nog een kans te geven laat hij een viertal getuigen oproepen. Mensen, die het niet alleen van horen zeggen, maar het ook met eigen ogen gezien en met hun eigen handen betast hebben; mensen die gesmaakt hebben dat de Here vól is van goedertierenheid. Dat die getuigen een beetje excentriek zijn, haveloos en daarom ook ietwat onaanvaardbaar voor ‘gewone’ mensen, mogen we wellicht toeschrijven aan Goddelijke ironie, die vaak de draak steekt met de mens die zijn eigen intellectuele vermogens hoger waardeert dan Gods openbaring. Voor de verkondiging van het Woord zet Hij bij voorkeur geen mannen van naam in, maar bijvoorbeeld onbekende vissers die niet eens in staat bleken te zijn hun accent te verleren, en daar ook geen moeite voor doen, zodat zij aan hun spraak herkend werden dat zij ‘met Jezus’ waren: zij werden geroepen om van hun Heer en Heiland te getuigen voor koningen en hooggeplaatsten. Aan de Korinthiërs schreef Paulus dat ze eens om zich heen moesten kijken. Dan zouden ze zien dat er maar weinig edelen onder hen waren, weinig wijzen, weinig machtigen, niet veel aanzienlijken. En dan legt hij hun uit, dat God daar een bijzondere reden voor heeft: het dwaze der wereld heeft God uitverkoren om de wijzen te beschamen, en het zwakke van de wereld heeft God uitverkoren om het sterke te beschamen, en het onaanzienlijke van de wereld, en het verachte heeft God uitverkoren, en wat niets is, om wat iets is te niet te doen, opdat geen vlees zou roemen voor God. Dat is Gods handelwijze. Wanneer jullie zo wijs zijn, zegt God, dan zal Ik het evangelie in een ‘dwaze’ verpakking aanbieden. Ik ga mijn Woord verbergen voor ‘wijzen en verstandigen’, de betweters, en ga het bekendmaken aan de ‘kinderen’, de eenvoudigen. Om die reden zijn gelovigen ook allemaal wat vreemde eenden in de bijt van deze in techniek hoogontwikkelde en in immoraliteit diep gezonken wereld. Tenminste, zo worden ze beschouwd wanneer ze de moed opbrengen tot Hém, de Heer Jezus, uit te gaan buiten de legerplaats, terwijl ze zijn smaad dragen, zoals Hijzelf ook ‘buiten de poort’ geleden heeft.
Zo zien we buiten de poort van Samaria die vier melaatse vagebonden rondzwerven. Ook daar waart de dood rond en doen zich dezelfde problemen voor als binnen de muren van de stad, die belegerd is door de Arameeërs. Maar ten opzichte van hen die in de stad waren namen deze melaatsen toch een heel andere positie in, volkomen afgezonderd van de bewoners van Samaria.Welnu, zo zijn ook wij die Christus toebehoren afgezonderd van de wereld en in verbinding gebracht met de levende God door het werk van de Heilige Geest De geschiedenis van Naáman leert ons dat God alleen langs de weg van de wateren van de dood (de Jordaan) een zondaar kan reinigen en van de dood bevrijden. Maar in deze geschiedenis van de vier melaatsen zien we dat God een bron van leven en zegeningen opent buiten het terrein van ‘de wereld’, waaruit zij, alhoewel zij melaats (in beeld: van nature zondaren) zijn, zich mogen laven.
Genade: de vijand verslagen
Het innemen van een positie buiten de poort garandeert niet dat er zonder meer een overvloed aan zegen over je uitgestort wordt.
Onze vier melaatse vrienden kwamen tot de ontdekking dat ze wanneer ze werkeloos zouden blijven toezien, een prooi zouden worden van een zekere dood als gevolg van de heersende toestanden. Samen hebben ze overlegd en ieder voor zich heeft de beslissing genomen om niet naar de stad maar naar de legerplaats van de Arameeërs te gaan, omdat ze rekening hielden met de mogelijkheid dat ze daar misschien nog een beetje genade zouden vinden om méé te mogen eten wanneer ze daar om zouden vragen.
Schoorvoetend misschien, hebben ze zich aan die genade overgegeven. Dan naderen ze de rand van de legerplaats, en doen de verrassende ontdekking dat de Arameeërs er vandoor zijn gegaan met achterlating van al hun have. Ze waren weggevlucht voor vermeende vijanden. Zij die de oorzaak waren van de ellendige omstandigheden in en rond Samaria waren totaal verslagen, zonder dat ook maar één inwoner één vinger naar hen uitgestoken had. Wat een ontdekking voor de melaatsen, bevrijd te zijn van een niets ontziende, alles verdervende macht, waar niemand tegen opgewassen leek te zijn! Dáár hebben ze dat ontdekt, op de plaats waar God Zélf de strijd aanbond met hun machtige vijand Benhadad. Wat een benijdenswaardige mensen! Het kleurloze, armoedige bestaan van dit kwartet daar buiten Samaria, levend in hun isolement, gescheiden van alle anderen, als uitgestotenen gemeden als de pest, was in één ogenblik veranderd. Gods genade had hen geleid naar de plaats waar Hij een bron van zegeningen en weldaden ontsloten had; waar Hij hen leidde aan zeer stille wateren om hun ziel te verkwikken; waar Hij hun beker deed overvloeien.
Hebt ü zich ook al overgegeven aan Gods genade? Hebt ü door Gods goedheid ook al die plaats betreden, waar Hij de vijand van onze zielen op de vlucht dreef en de totale nederlaag deed lijden, om ons in zijn overwinning te laten delen? Bent u al in geloof naar die plaats gegaan waar God de dood heeft teniet gedaan en hem die de macht des doods had (dat is de satan) radikaal vernietigd heeft en onsterfelijkheid aan het licht heeft gebracht? Die plaats is Golgotha. Wie als gelovige daar staat heeft geen enkele reden meer om te denken dat hij een beklagenswaardige stakkerd is, want wie daar staat, heeft het leven gevonden, het eeuwige leven. En de Heer Zelf wil zo iemand aan zijn eigen hand invoeren in de schatkamers van het heil.
Zilver, goud en klederen
Kijk eens naar wat die geluksvogels ten deel valt! Tenten, paarden, ezels, is het eerste wat ze zien, en in de tenten ontdekken ze eten en drinken, zilver, goud en kleren. Het kan niet op. En ze kunnen er ook niet genoeg van krijgen. Ze zijn enthousiast en ijverig bezig, ze weten van geen ophouden! Behalve met het eten en drinken, want in de eerste de beste tent die ze binnenkwamen hebben ze hun honger volkomen gestild en hun dorst gelaafd. In de tweede tent hebben ze alleen nog maar belangstelling voor het zilver, het goud en de klederen. De buit die ze hier vinden voegen ze bij dat wat ze uit de eerste tent genomen en verborgen hadden. Zo wordt hun persoonlijke bezit en rijkdom vermeerderd, en ze zijn al op weg naar de volgende tent als ze — zo stel ik het me voor — alle vier plotseling stilstaan, en de één tegen de ander zegt: Maar klopt dat nu eigenlijk wel wat we doen? `Wij doen niet goed: deze dag is een dag van blijde boodschap en wij houden ons stil. Indien we wachten tot het morgenlicht, dan zal ons straf treffen. Welaan dan laten we heengaan en het in het koninklijk paleis melden’ (2 Kon. 7 : 9).
IJlings gaan ze gevieren richting Samaria. Naar de mensen van wie zij gescheiden leefden,die hen als het er op aankomt mijden als de ziekte, die hun liever kwijt dan rijk zijn. Maar daaraan denken ze niet in het minst. Ze hebben gegeten van het brood en hun dorst gelaafd in het kamp van de verslagen Arameeërs. Hun leven, dat door voedselgebrek bedreigd werd met een wisse dood, is daardoor gered. En dáárom alleen worden zij uitgedreven naar die mensen die wanneer ze verstoken blijven van dat voedsel, tengronde zullen gaan. Wat zij ontdekt hebben was inderdaad door God Zelf voor hen persoonlijk bereid. Zijn genade verschafte hun het recht te eten en te nemen. Maar zij hadden haast een bijna niet te vergeven fout gemaakt door te vergeten dat wat God hén wilde geven, óók bestemd was voor de inwoners van Samaria. Aan hén wilde God evengoed genade bewijzen, ook al verwierpen zij zijn Woord en stonden zij de man Gods, Elisa, naar het leven.Lijken wij ook een beetje op deze mannen? Nee. wij willen hen niet veroordelen omdat ze zelf eerst gegeten en gedronken hebben voordat ze op weg gingen om Samaria het goede nieuws te melden. Het was zelfs noodzakelijk uit de rijke buit die de vijand achtergelaten had. Het verkeerde zat in hun zwijgen tegenover hen die God wenste te voeden. Hun bezoek aan de eerste twee tenten wordt niet veroordeeld, maar ze begrijpen dat ze bepaald verkeerd zouden handelen als ze ook nog de derde tent zouden binnengaan om de daar aanwezige schatten voor zichzelf in beslag te nemen.
Voor ons is de verleiding soms ook groot, bezig te zijn en te blijven met de schatten van het heil in de Heer Jezus, nadat we al ‘gegeten en gedronken en verrijkt’ zijn geworden in de dreven van Gods Woord. Aan de andere kant is het ook merkwaardig te moeten constateren dat er bij niet weinigen die toch deel uitmaken van hen die ‘buiten de poort’ leven, een zekere traagheid heerst om gevoed te worden met het brood des levens en verkwikt te worden door het drinken van het levende water. Een traagheid, die gepaard gaat met een oppervlakkige interesse voor het ‘goud, het zilver en de klederen’ waarmee God ons wil verrijken. Dat is erg jammer. Wat hebben we soms maar weinig besef van de genade die ons bewezen is! Moet het kruis van Christus niet centraal staan in ons leven? Is dat niet de plaats waar de stem van Jahweh de vijand de vlag deed strijken, toen de Heer Jezus riep ‘Het is volbracht?’
Om te begrijpen wat dat betekent, wil God dat we ‘de tent binnengaan’ en `het zilver’ ontdekken. Dat zilver bepaalt onze gedachten bij de noodzaak dat er betaald moest worden. De schuld moest vereffend worden. De woorden van de Heiland betekenen daarom óók ‘Het is voldaan’: de afrekening heeft plaatsgevonden. Toen de Israëlieten een volkstelling hielden, moest ieder die geteld werd (en dat waren allen boven de twintig jaar) een halve zilveren sikkel betalen, ‘opdat er onder hen geen plaag zou zijn bij de telling’. Dat geld moest aan de Here gegeven worden ter verzoening voor hun leven. Anders telden zij voor God niet mee en kwamen ze onder zijn oordeel. Wij hadden niets waarmee we onze schuld bij God konden betalen. Christus heeft voor ons verzoening aangebracht, de schuld betaald en de rekening vereffend. Zullen we dát zilver niet bewonderend in onze handen nemen en ‘verbergen’ in onze harten?
Laten we ook het ‘goud’ niet onaangeroerd laten. In Johannes 17 zegt de Heer Jezus hardop tot de Vader, om ons mee te laten luisteren: ‘Ik heb hun de heerlijkheid gegeven, die Gij Mij gegeven hebt.’ Zullen we dát goud niet bewonderend in onze handen nemen en het ‘verbergen’ in onze harten?
En de kleren? Die hebben we toch zeker ook nodig? Koningen dragen koninklijke kleren en priesters hebben priesterlijke kleding. Christus heeft ons gemaakt tot koningen en priesters. Daar horen natuurlijk bijpassende kleren bij. Nu spreekt de Schrift over veel soorten kleren. Heel bekend zijn de klederen des heils, en van de mantel der gerechtigheid hebben we natuurlijk ook wel eens gehoord. Maar mijn gedachten zijn nu gericht op één bepaald kleed. Er is maar één kleed dat aangeduid wordt met ‘het beste’ kleed. Het is de Heer Jezus Zelf. Beter kleed kent de Bijbel niet. Beter kleed heeft de Vader ook niet om weg te kunnen geven. Dat kleed is zo uniek, zo schoon en zo kostbaar in het oog van de Vader, en móet ook alle andere kleren overtreffen in voortreffelijkheid en heerlijkheid, omdat de Vader dat kleed uitreikt op grond van de waardering die Hij heeft voor het zoenoffer van zijn Zoon. Dat is een lange volzin die u nog maar eens rustig moet overlezen. U mag daar eigenlijk geen woord van missen. Het heeft mij altijd geholpen om een beetje beter te begrijpen hoe geweldig dát kleed is dat de Vader aan de verloren zoon gaf nadat deze beleed: ‘Vader, ik heb gezondigd tegen de hemel en voor u. Ik ben niet meer waard uw zoon genoemd te worden’ (Luk. 15). Zo’n kleed hebt u toch ook al ontvangen? Dat kleed is zó volkomen dat het ruimschoots tegemoet komt aan de koninklijke en priesterlijke waardigheid die al Gods kinderen bezitten.
Zullen we dat kleed niet bewonderend in onze handen nemen en betasten? Niet alleen om het voor onszelf te bewonderen, maar om er met blijdschap in te wandelen. We mogen rustig nog eens voor de tweede keer een tent binnen stappen. En altijd zullen we weer verbaasd staan van de schatten en rijkdommen die we in Christus bezitten. We mogen ze zelfs ‘verbergen’ zoals ook David Gods Woord in zijn hart opborg (Ps. 119).
Ontvangen om uit te delen
Maar God geeft ons die rijkdommen met een tweeledig doel: Voor onszelf en voor de ‘Samaritanen’. Voor onszelf omdat we moeten groeien in genade en in kennis van de Heer Jezus Christus, en voor de ‘Samaritanen’ opdat ze deel zullen krijgen aan dezelfde rijkdommen. Het vermeerderen van schatten kan alleen met vrucht plaats vinden wanneer we ze rijkelijk uitdelen. Wie uitstrooit, ontvangt nog meer! Wie alleen maar ‘vergaart’ voor zichzelf, vermeerdert kennis, die opgeblazen maakt; die legt struikelblokken en hindernissen op de weg. Laten we bedenken dat tot de buit ook de paarden en ezels behoren die de Arameeërs op hun vlucht moesten achterlaten. Misschien mogen we hieruit leren dat de Heer ook wil voorzien in de problemen die zich kunnen voordoen bij het ‘vervoer’ van onze rijkdommen om ze in ‘Samaria’ uit te stallen.
Wanneer we met onze zegeningen niet onderweg zijn naar de mensen die daar nog geen deel aan hebben, zullen we ons moeten afvragen of die vier melaatse mannen ons toch iets te zeggen hebben. Zo nodig als het ene is, zo nodig is ook het andere. Beide aspecten behoren bij elkaar zoals de wind bij de zeilen. Wanneer de wind is gaan liggen, helpt het hijsen van de zeilen niets, en omgekeerd: wanneer er een stevige bries staat, maar je hijst het zeil niet, zal er geen vooruitgang te bespeuren zijn.
Alhoewel de blijde boodschap in Samaria niet zonder wantrouwen werd’ aangehoord, werd uiteindelijk toch de stad met alle inwoners gered op één na.
God is liefde. Hij wil dat alle mensen behouden worden. Het was absoluut zijn eigen schuld dat de hoofdman van de koning met eigen ogen het grote wonder van Gods genade aanschouwde toen naar het woord van de profeet een maat fijn meel van eigenaar verwisselde en evenzo twee maten gerst voor de prijs van een sikkel, maar dat hijzelf door het volk in de poort vertreden werd. God is niet alleen liefde, maar ook licht, en Hij oordeelt de zonde. Laten ook wij in navolging van de vier melaatsen buiten de poort van Samaria voor onszelf, maar ook voor anderen zoeken en vergaren en de rijkdom van de Heer Jezus Christus uitdragen. Ook Salomo leidde de koningin van Scheba eens langs de rijkdommen die God hem geschonken had., Het bracht haar tot de uitroep dat zelfs de helft van alles wat ze gezien had, haar niet was aangezegd. Zij was buiten zichzelf!
Binnen de poort en buiten de poort
Christenen hebben een taak, die ze moeten verrichten in oprechte toewijding aan Christus op twee fronten: zowel ‘buiten de poort’ als ‘binnen de poort’. ‘Buiten de poort’ vinden we de plaats waar de Heer ons voedt en laaft en overlaadt met hemelse zegeningen. ‘Binnen de poort’ zijn de hongerigen, de dorstigen over wie God zich wil erbarmen. Juist voor hen gaf God zijn veelgeliefde Zoon, en wanneer we Hem volgen op zijn voetreizen door het heilige land, door de sloppen en de stegen van Jeruzalem, Judea, Galilea en Samaria, wat valt dan het meeste op? Lees het evangelie van Markus ,eens helemaal door en let er eens op hoe zelden Hij alleen was met zijn discipelen om hen te onderwijzen! De Farizeeën en schriftgeleerden hebben zijn doen en laten met argusogen gevolgd. En wat zeiden ze van Hem? Hij is een vriend van tollenaars en zondaren (Matth. 11 : 19; Luk. 7: 34): ‘Deze ontvangt zondaars en eet met hen!’ Er ging geen dag voorbij of men zag Hem in het gezelschap van een tollenaar of een hoer of een zondaar. Kunt u zich voorstellen wat er gebeurd zou zijn wanneer Hij hen niet opgezocht had en Zich alleen maar met zijn discipelen had afgezonderd, Zich geïsoleerd had van de mensen om Hem heen? Als Hij hen alleen maar vriendelijk en voorkomend `goededag’ had gezegd? Ja, kunt u zich voorstellen wat er dan gebeurd zou zijn? Dan had Hij mij niet gevonden en u misschien ook niet. Hij kwam om het verlorene te zoeken en te behouden…
Twee vragen nog. Wanneer zijn wij voor het laatst als getuigen van de Heer gesignaleerd in het gezelschap van een zondaar? En: zouden de farizeeër van nu voldoende bewijsmateriaal bijeen kunnen brengen om ons van hetzelfde te beschuldigen als waarvan ze onze Meester hebben beschuldigd: dat Hij zondaars ontvangt en met hen eet?