Niet alleen de Ethiopische kamerling had een uitlegger nodig. Zelfs de joodse wetgeleerde uit Luk.10 kon er niet zonder. Gelukkig voor de kamerling stuurde God Filippus naar hem toe. De kamerling hoorde hem spreken, begreep hem en geloofde. Of de wetgeleerde uit Luk.10 ook zo snel van begrip was, is de vraag. Hij kwam tot de Heer om Hem te verzoeken en zei: ‘Meester, wat moet ik doen om eeuwig leven te beërven?’ De Heiland zei tot hem: ‘Wat staat er in de wet geschreven? Hoe leest u?’
Begrijpt u wel wat u leest?
Klaarblijkelijk staat de wetgeleerde niet onbevooroordeeld tegenover de rabbi van Nazareth, en is er iets grondig mis met de wijze waarop hij de Bijbel leest.
De woorden die hij in de Schrift leest, krijgen een andere inhoud dan God erin heeft gelegd. Maar dat dringt niet tot hem door. Zijn probleem is, dat hij de Bijbel heeft leren lezen door de ogen van de farizeïsche traditie, in de veronderstelling dat alles wat daarmee strijdt, onjuist is. Wat de nieuwe rabbi daarover zegt, gaat in tegen de gangbare overleveringen, en roept dus de nodige argwaan op. De jonge wetgeleerde meent dat hij staat; hij heeft niet in de gaten dat hij al bezig is te vallen.
Wat dat betreft was de zoekende kamerling uit Ethiopië in vergelijking met de wetgeleerde bijzonder bevoorrecht. Hij ontmoet Filippus
en krijgt het evangelie te horen uit de eerste hand. Er was toen nog geen sprake van een christelijke traditie en de Ethiopiër was nog een onbeschreven blad. Filippus en hij hebben een open en eerlijk gesprek, van hart tot hart. Er is bij de kamerling geen spoor te ontdekken van enig wantrouwen. Integendeel, hij staat open voor de boodschap van de evangelist en is bereid naar hem te luisteren. Ongetwijfeld heeft hij ook kritisch toegehoord, maar het antwoord dat Filippus gaf op zijn vraag gaf hem geen aanleiding om het te verwerpen. Hij is bereid datgene wat Filippus hem vertelde aan te nemen als de waarheid. Hij gelooft het, laat zich dopen en vervolgt zijn weg met blijdschap.
Het ontstaan van vooroordelen Bij de bijbellezer ontstaan gedachten bij het lezen van de woorden van de door God gegeven Schrift. Hij probeert de boodschap te begrijpen, en als hij die gelovig opneemt, wordt hij geestelijk gevoed en richt in overeenstemming met dat onderwijs zijn leven in. Er ontstaat een zekere verhouding tussen de Schrift en de lezer. Door de generaties van bijbellezers heen ontwikkelt zich een traditie van bijbelse leer en dagelijkse praktijk. Naarmate de tijd verstrijkt en de omstandigheden zich wijzigen wordt deze traditie aangevuld met allerlei toevoegingen. Zo is de wetgeleerde ingepakt door de traditie en de overlevering van de ouden. Hij staat nu voor de moeilijkheid dat hij los van de traditie en van de toevoegingen moet doordringen tot de kern, namelijk de Schrift: ‘Wat staat er geschreven? Hoe leest u?’ Omdat hem dat niet lukt betekent dat, dat de fundamenten van zijn denkwereld op instorten staan, en hij heeft niet de moed om de Vreemdeling van Galilea onbevangen tegemoet te treden. Hij kan geen open en eerlijk gesprek aangaan, niet van hart tot hart met Hem spreken.
De wetgeleerde geeft er blijk van dat hij nog niet genezen is van zijn vooroordelen. Ook niet nadat hij de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan had gehoord, want wanneer de Heer hem vraagt wie de naaste is geweest van degene die in de handen van de rovers was gevallen, vermijdt hij zorgvuldig de Samaritaanse nationaliteit te noemen, die de joden verachtten. Hij volstaat met te zeggen: ‘Hij die hem barmhartigheid heeft bewezen’ (vs.37).
Zo zien we dat vooroordelen, ontstaan door traditie en toevoegingen, de wetgeleerde hebben vervreemd van de kern van de Schrift.
Traditie en toevoegingen
In de Bergrede (Matth.5-7) stelt de Heer jezus de traditie en de toevoegingen duidelijk aan de kaak. De joden hadden de wet en de profeten van God ontvangen om die te vervullen. Wanneer zij dat zouden doen, zouden zij leven en alle zegeningen ontvangen die God had beloofd. In plaats daarvan hadden ze de wet naar hun eigen hand gezet. De moeilijk te houden geboden met een indringend moreel karakter hadden ze afgezwakt of verdraaid, terwijl ze de gemakkelijker te houden regels met een uiterlijk openbaar karakter hadden aangescherpt. We noemen een paar van zulke ’toevoegingen’.
Het gebod ‘Eert uw vader en uw moeder’ hadden zij zodanig afgezwakt dat men zich met een beroep op de vrijwilige gaven voor de schatkist van de tempel kon onttrekken aan de plicht de ouders te onderhouden, als die niet meer in staat waren in hun eigen levensonderhoud te voorzien (Mark.7:11). Aan een ander gebod: ‘U zult uw
naaste liefhebben’, hadden zij toegevoegd: ‘en uw vijand haten’ (Matth.5:43). Tegenover deze afzwakkingen van sommige van Gods geboden staan de verscherpingen van andere geboden, zoals het vasten (Matth.6:16), het maken van zo breed mogelijke gebedsriemen en grote kwasten (Matth.23:6). Daarnaast hadden zij ‘onduidelijke’ geboden niet overgelaten aan het geweten van het volk, maar eigenmachtig geconcretiseerd en uitgewerkt. Zo hadden zij het gebod in Ex. 16:29: ‘Ieder moet op zijn plaats blijven; niemand mag zijn plaats op de zevende dag verlaten’ tot een verbod van reizen op de sabbat gemaakt. Op grond van Joz.3:4 en Num.35:5 hadden zij vastgesteld dat men op de sabbat tweeduizend el mocht gaan, terwijl er geen enkel aantoonbaar verband tussen deze Schriftplaatsen en de sabbat bestaat. Door al deze eigenmachtige uitbreidingen en invullingen hadden zij het Woord van God krachteloos gemaakt (Matth.5:6). Zij gingen vèrder dan de Schrift zelf. En dat gevaar is vandaag de dag nog even groot voor ons als toentertijd voor de farizeeën.
Van toen naar nu
Zoals bij de wetgeleerde uit Luk.10 traditie en toevoegingen een verhindering vormden om de woorden van de Schrift en die van de Heer goed te begrijpen, zo kan ook vandaag nog het staan in een bepaalde traditie een belangrijke rol spelen bij het verstaan van de Schriften de gedachtenwisseling hierover. Het is dan ook helemaal niet denkbeeldig dat er eenzelfde communicatiestoornis tussen broeders onderling kan optreden als die welke de wetgeleerde parten speelde, en waardoor hij niet in staat was de woorden van de Schrift en de boodschap van de Heer Jezus te begrijpen. Hij wilde kennelijk niets prijsgeven van zijn eigen gedachtengoed. De traditie en de toevoegingen hielden hem in de greep, zodat het niet mogelijk was tot de kern (de Schrift zelf) door te dringen. Wanneer broeders zo tegenover elkaar staan is elk gesprek gedoemd te mislukken. Er wordt dan wel gepraat, maar niet geluisterd. Over en weer worden wel woorden gelanceerd, maar ze worden door het arglistig hart op de één of andere manier – hoe, dat ontgaat ons helaas maar al te gauw -verkeerd ‘vertaald’, als een verminkte gedachte geregistreerd en in ons geheugen opgeslagen. Het beeld dat op deze manier wordt gevormd van onze gesprekspartner(s) wordt dan sterk vertekend en is absoluut onbetrouwbaar. De vraag: ‘Wat staat er geschreven en hoe leest u?’ – is altijd al een belangrijke vraag geweest. Toen en nu. Voor wetgeleerden en voor ons allen. Hoe lezen wij, hoe luisteren wij, naar de Heer, naar zijn Woord en naar elkaar? De vraag van de Heer Jezus is heel persoonlijk, bedoelt ons hart te raken. Hoe leest u, hoe luistert u naar de Heer, naar uw broeder? We worden genoodzaakt een blik naar binnen te slaan, in eigen hart. Wanneer wij een broeder niet helemaal in ons hart hebben gesloten, zullen wij zijn hart onmogelijk kunnen bereiken via zijn oren. Wantrouwen vergrendelt het hart voor de gewantrouwde. Het begint meestal met het plaatsen van vraagtekens, maar o wee, wanneer het zich ontwikkelt tot wantrouwen. Wantrouwen is één van Satans sterkste wapens. Het blaast de hechtste gemeenschap op.
Als het goed is, streven we er allen naar op het pad van de gerechtigheid te wandelen, midden op de wegen van het recht. Het is de weg waarop de Heer ons Zelf voorging om ons geestelijk rijk te maken en onze schatkamers te vullen (Spr.8:20,21). Daarom hebben we ons ook altijd weer opnieuw af te vragen of we ons sámen nog bevinden op die wegen en of we wel midden daarop wandelen. We kunnen zo licht afwijken, en wie zou dat willen? Wie zou niet willen voorkomen dat we afwijken van de weg die onze voorgangers in het begin van de vorige eeuw mochten inslaan? Zij hebben geluisterd naar Gods Woord en daarin een boodschap ontdekt die wij op onze beurt hebben herkend als woorden van God en niet van mensen. Een boodschap die wij in ons hart hebben opgenomen, waarin we zijn onderwezen, maar die we ons in de school van de praktijk ook eigen moeten maken. Zulke verwerkelijking gaat altijd gepaard met spanningen. Op zichzelf een heel gezond verschijnsel omdat zoiets ons prikkelt, los van de traditie en toevoegingen, tot de kern zelf door te dringen.
Wij hebben de beschikking over een schat aan lectuur van ‘de Broeders’. Iemand die daar echt op uit is, zal al gauw heel wat uitspraken kunnen vinden die ons van het midden van de weg kunnen aftrekken naar één van beide kanten. Hoe dominerender de leraar, met des te meer nadruk wordt ook de leer verkondigd. Dit kan tot gevolg hebben dat gelovigen in een bepaalde plaats, provincie of land door de invloed van de aan hen verkondigde leer een zeer bepaald gedragspatroon ontwikkelen. Hierdoor ontstaat soms plaatselijk, soms regionaal, soms landelijk en soms zelfs internationaal een spanningsveld. Dat brengt de noodzaak van schriftuurlijke bezinning met zich mee. Meer dan ooit moeten we ons dan door het Woord laten vermanen om in alle nederigheid en zachtmoedigheid met lankmoedigheid elkaar in liefde te verdragen en ons te beijveren de eenheid van de Geest te bewaren in de band van de vrede (Ef.4:2-4).
Het gevaar ligt op de loer dat we bevangen worden door wantrouwen, en de verleiding is dan heel groot ons een verkeerd beeld te gaan vormen van broeders wier mening niet strookt met de eigen opvatting. Wanneer we voor die verleiding bezwijken, staan we niet meer onbevangen tegenover elkaar en ook niet meer onbevooroordeeld tegenover Gods Woord. Onze gevoelens gaan dan heersen over ons verstand en gedragen zich als een op hol geslagen paard dat ons in snelle galop vèr wegvoert van de werkelijkheid naar het land van de verbeelding. Net als de wetgeleerde gaan we dan dingen ‘lezen’ die er niet staan, woorden ‘horen’ die nooit zo zijn gezegd, dingen ‘zien’ die niets hebben te maken met de werkelijkheid.
Het is slechts projectie van de eigen fantasie en even ver verwijderd van de werkelijkheid als het westen van het oosten.
De trappers van mijn nieuwe fiets
Zoëven sprak ik over invloeden van dominerende leraren onder wier invloed verschuivingen kunnen ontstaan naar één van beide kanten. Wie zich eenzijdig op zo’n leraar concentreert, moet zich niet verbazen dat hij wel eens een beetje excentrisch kan worden. Het volgende is daarvan een aardige illustratie.
Jaren geleden kreeg ik mijn eerste nieuwe fiets. De oude kon ik inruilen. Terug van de proefrit vertelde ik de fietsenmaker dat één van de trappers van de nieuwe fiets scheef stond. Hij keek me geamuseerd aan, nam me mee naar mijn oude vehikel, draaide de trapper daarvan in een stand zodat we er loodrecht op konden kijken, en vroeg mij toen, of ik ook iets bijzonders zag. En inderdaad, bij nader inzien zag ik dat-ie scheef stond.
Kennelijk had de trapper van mijn oude fiets een beste dreun gehad. Hij legde me toen uit, dat ik blijkbaar al jarenlang niet in de gaten had op een rijwiel te fietsen waarvan de trapper scheef stond. Daaraan ben je zodanig gewend geraakt, zei de fietsenmaker, dat je meende dat-ie recht zat. En nu je op een fiets zonder mankementen zit, heb je het ‘gevoel’ dat er iets scheef zit. Als je er een paar dagen op hebt gefietst, gaat het vanzelf weer over. Het zit hem niet in de fiets, maar het ligt aan jezelf, je gevoel bedriegt je. Je bent gewend geraakt aan de trapper die niet helemaal recht zat. In de loop van de tijd hebben waardige broeders ons op hun eigen manier leren ‘fietsen’. Maar reken erop dat het ‘fietsen’ in Amersfoort andere gebreken vertoonde dan in Dieren. Toch zal geen verstandig mens er ooit over piekeren af te
stappen. Veel beter is het eventuele scheve trappers weer recht te zetten, waar en wanneer dat nodig is. Wij passen de boeken Ezra en Nehemia — waarin we lezen hoe de ballingen naar Jeruzalem terugkeerden om de verwoeste tempel en de stad weer te herbouwen —graag toe op de ‘Broederbeweging’ in de vorige eeuw. Maar dan moeten wij dat niet alleen laten slaan op het begin van de geschiedenis van de ‘broeders’, maar ook consequent doortrekken op het vervolg. Wanneer we dat niet doen, verzuimen we enige ernstige lessen te leren. Dat einde vinden we niet in het boek Nehemia, maar in de evangeliën. Het droevige einde van dat gezegende begin wordt ons daar ten voeten uit getekend in de toestand van de godsdienstige leiders van het volk. Tussen Ezra en de evangeliën liggen ruim vierhonderd jaar.
Nog even en wij hebben als ‘beweging’ er tweehonderd jaar op zitten! Waar zullen wij dan staan; hoe ver verwijderd van de eerste beginselen? Je kunt de toepassing natuurlijk nog verder doortrekken en zeggen dat er nog hoop is, want tenslotte waren er, toen de Heer geboren werd toch nog een handjevol getrouwen tot wie wij ons misschien ook nog mogen rekenen (als wij maar trouw blijven…). Maar, pas op: vele farizeeërs en schriftgeleerden dachten nu juist óók dat zij dat trouwe overblijfsel waren. En laten zij nu precies aan de verkeerde kant van de streep staan…
Wij hebben altijd alle reden onszelf te wantrouwen, te onderzoeken of wij in het geloof zijn, onszelf te beproeven of wij zelf wel op een geestelijke wijze naar de Schrift en naar elkaar luisteren en daaruit de juiste conclusies trekken (vgl. 2Kor.13:5). Wij verlangen er toch allen naar dat alles wat we doen, persoonlijk en gemeenschappelijk, de toets van de Schrift kan doorstaan en dat al onze eigen overleggingen en elke hoogte die zich verheft tegen Gods Woord worden afgebroken? (2Kor.10:5) Dan is het ook zaak naar elkaar te ‘luisteren’, en vooral met respect naar elkaar te luisteren, om te horen wat er gezegd wordt. Zodat de één de ander verstaat, en wij samen als één man, ondanks verschil in inzicht, met een éénparige schouder, zij aan zij, getuigenis zullen afleggen in deze wereld aan iedereen die het maar wil horen, dat wij een andere Heer hebben dan zij, en dat wanneer ze dat niet willen geloven, ze goed moeten opletten hoe wij als zonen van hetzelfde Huis geduldig en liefdevol met elkaar omgaan. Maar dan moet het bij ons natuurlijk wel heel anders gaan dan in Bosnië-Herzegovina. Daar praten ze al zo veel en heel lang, en verstaan elkaar nog steeds niet… q