Simon Streuper
Volgens een bekend prediker uit de vorige eeuw (ik meen: Spurgeon) was het kenmerkend verschil tussen de Methodisten en de Broederbeweging dit: ‘De Methodisten hebben veel vuur, maar weinig om erop te zetten; de ‘Broeders’ hebben veel om erop te zetten, maar ze
hebben weinig vuur!’ Het oordeel van een buitenstaander van het kaliber van deze godsman, die door zijn positie en contacten een goed overzicht over de kerkelijke kaart van zijn dagen kon hebben, zal er niet ver naast hebben gezeten. En of het vandaag veel anders is? Wat meer
vurigheid en wat minder vrees ons aan het vuur te branden zou ons wel eens ten goede kunnen komen. Ik geef toe: vuur kan angstaanjagend zijn, maar zonder vuur zou het maar een kille, ijzige boel zijn. Erger nog: leven zonder vuur is onmogelijk. Wanneer die enorme vuurbal, die wij ‘zon’ noemen, morgen zou uitdoven, sterft alle leven op aarde.
Dopen met de Heilige Geest en vuur (Matth.3:11,12; Luk.3:15-17; vgl. Mark.1:8; Joh.1:33)
Voor het dopen met de Heilige Geest hoeven we niet bang te zijn. Dat is altijd positief. Er is geen grotere zegen dan dat we weten te mogen behoren tot de gemeenschap van gelovigen die door één Geest tot één lichaam zijn gedoopt, een tempel, waarin de Geest van God persoonlijk woont. Maar er is nog meer: het gaat vervolgens over dopen met vuur. Dopen met de Heilige Geest en vuur komt alleen voor in het Mattheüs-en Lukasevangelie. Als we Markus met Johannes vergelijken, die alleen maar ‘dopen met de Heilige Geest’ hebben en niets zeggen over ‘dopen met vuur’, kan men moeilijk aan de conclusie ontkomen dat ‘vuur’ in deze Schriftplaatsen rechtstreeks verband houdt met het oordeel van God. Het ligt voor de hand omdat Mattheüs en Lukas beide de provocerende aanwezigheid van de tegenstanders — het adderengebroed — vermelden (terwijl Markus en Johannes hen helemaal niet noemen in dit verband). Beide evangelisten vermelden dat Johannes de Doper zich tot de Farizeeën richt met de waarschuwing, dat de bijl reeds ligt aan de wortel van de boom, die geen goede vruchten voortbrengt. Die boom zal worden uitgehouwen en in het vuur geworpen. Nadat Johannes de Doper gezegd heeft dat Hij die na hem komt, zal dopen met de Heilige Geest en met vuur, volgt daarop direct dat het graan in de schuur zal worden bijeengebracht, maar het kaf verbrand zal worden met onuitblusbaar vuur. De doop met de Heilige Geest brengt verloste zondaren in Gods tegenwoordigheid om gezegend te worden. De doop met vuur verwijdert onbekeerde zondaren uit de tegenwoordigheid van God. ‘Zij zullen als straf lijden [het] eeuwig verderf, [verwijderd] van [het] aangezicht van de Heer en van de heerlijkheid van zijn sterkte’ (2Thess.1:9). Aan deze tweede doop denkt de Heer (mogelijk) ook als Hij van Zichzelf zegt: ‘Ik moet echter met een doop worden gedoopt, en hoe benauwt het Mij, totdat het is volbracht’ (Luk.12:50; vgl. Mark.10:38,39).
In Hand.2 vinden we een gedeeltelijke vervulling van Johannes’ woorden in Matth.3:11 en Luk.3:16: ‘Hij zal u dopen met de Heilige Geest en vuur’, en ook van Joëls profetie die Petrus citeert in Hand.2:17-21. In de profetie van Joël (2:28,29) wordt de doop met de Heilige Geest ‘de uitstorting van Gods Geest op alle vlees’ genoemd, en dat vond plaats op de Pinksterdag. Maar de vs.30 en 31 (de geduchte dag des Heren met bloed, vuur en rookzuilen) wachten nog op de eindvervulling, terwijl vs.32 (ieder die de naam des Heren aanroept, zal behouden worden) geldig is vanaf de uitstorting van Gods Geest tot op Christus’ verschijning. Voor hen echter die tot op dat ogenblik geweigerd hebben de naam des Heren aan te roepen, zal er geen ontkoming zijn. De doop met vuur, die de Here Jezus vrijwillig onderging voor hen die Hem aannamen, zal dan allen treffen die Hem afwezen.
Maar hoe zit het dan met de ’tongen als van vuur’ waarmee de uitstorting van Gods Geest gepaard ging? Op dit punt gaan de uitleggers uit elkaar. Zij die de ‘Geestesdoop met vuur’ leren, zien de ’tongen als van vuur’ als een vervulling van de woorden van Johannes de Doper, die gezegd heeft: ‘Deze zal dopen met de Heilige Geest en met vuur.’ Sommigen daarentegen ontkennen elk verband tussen het vuur van Matth.3:11; Luk.3:16 en de ’tongen als van vuur, die zich verdeelden’ (Hand.2:3). Het is echter niet uit te sluiten dat het teken van ’tongen als van vuur’ indirect toch ook kan verwijzen naar een werkzaamheid van de Heilige Geest die verband houdt met ‘vuur’, omdat slechts door het oordeel heen de zegeningen kunnen komen. Het is heel wel mogelijk, dat Paulus het ook zo toepast in 1Thess.5:19, waar hij waarschuwt: ‘Blust de Geest niet uit.’ Immers, waar geen vuur is, valt er niets met water te blussen.
Verschillende aspecten van vuur
Duidelijk zien we dat in 1Kor.3:12-14 het vuur twee aspecten heeft. Paulus waarschuwt de Korinthiërs er rekening mee te houden dat de dag in vuur geopenbaard zal worden en dat het werk van een ieder aan dat vuur zal worden blootgesteld om beproefd te worden.
Het verrichte werk wordt vergeleken met goud, zilver, kostbare stenen, hout, hooi en stro. Alles wordt door het vuur beproefd. Dezelfde vlammen die de waardeloze bouwmaterialen hout, hooi en stro oordelend verteren, blijken de edele metalen niet aan te tasten. Het vuur onderzoekt welke materialen beantwoorden aan de heiligheid en gerechtigheid van God. De waardeloze elementen worden door het oordeel verteerd en de edele worden door hetzelfde vuur beproefd en gelouterd om de kostbaarheid en duurzaamheidd ervan aan het licht te brengen tot eer van God.
Dit voorbeeld maakt duidelijk dat het vuur een oordelende werking heeft (bv. het vuur dat het zond- en schuldoffer verteert en het vuur dat Elia uit de hemel deed neerdalen) alsook een reinigende, louterende, beproevende, heiligende. Zie respectievelijk: bv. het buitgemaakte goud, zilver, koper, ijzer, tin en lood dat door het vuur moest gaan opdat het (ritueel) rein zou worden (Num.31:23). Openb.3:18. Het vuur dat branden dankoffers verteert (1Kron.21:26). Ieders werk dat beproefd wordt (1Kor.3:13-15). En ten slotte 1Petr.1:7; vgl. 4:12; Jak.1:2,3. Maar daarmee zijn we nog niet aan het eind van de opsomming. Hier volgen nog een paar nader uitgewerkte voorbeelden.
Vuur dat de liefde in vlam zet
U vindt het beschreven in Hoog1.8:6: ‘… Sterk als de dood is de liefde onverbiddelijk als het rijk der doden de hartstocht, haar vlammen zijn vuurvlammen, een vuurgloed des Heren.’ Deze beschrijving van liefde staat in schril contrast met die van Gods toom in Jes.66:15, waar eveneens sprake is van vuurvlammen, niet als beeld van liefde maar van toom: ‘Want zie, de Here zal komen als vuur en zijn wagens zullen zijn als een storm, om zijn toorn te openbaren in gloed en zijn dreiging in vuurvlammen.’ In de vuurgloed des Heren is de energie aanwezig voor zowel zijn vernietigende toom alsook voor zijn scheppende en herscheppende liefdebetoon.
In het Hooglied komen de woorden uit de mond van de bruid die zich bewust geworden is van de liefde van haar bruidegom Salomo. Zij heeft zijn wonderlijke, hartstochtelijke, door vele wateren niet te blussen onherroepelijke liefde ervaren. En als gevolg daarvan heeft zij – hoe kan het ook anders? – zichzelf volkomen en vol overgave aan hem aangeboden. ‘Toen werd ik in zijn ogen als één, die overgave aanbiedt’ (vs.10). Dát was pas écht belangrijk voor haar, dat Salomo met zijn eigen ogen zou kunnen zien dat zij zich helemaal en zonder enige terughoudendheid overgaf aan hem, omdat ze was aangeraakt door zijn vurige liefde. Van Sulammit lezen we niet dat zij bezield was met dezelfde liefde als Salomo. Maar de Gemeente van Jezus Christus mag weten dat de liefde van God door de Heilige Geest is uitgestort in de harten van allen die Christus toebehoren. En wanneer wij zijn liefde, die groter is dan Salomo’s liefde voor Sulammit, hebben leren kennen, zullen wij er dan niet naar verlangen dat hetzelfde vuur dat in Hem brandde ook in ons ontstoken wordt? Als dat gebeurt, zullen wij, heel persoonlijk, in de ogen van onze Heiland, worden als iemand, die ‘overgave aanbiedt’ zodat Hij kan constateren dat dezelfde liefde die er in zijn hart was voor ons, nu ook als een brandend vuur in ons werkzaam is! God heeft dat brandend vuur (van liefde), in de volheid van de tijd toen de wereld rijp was voor de alles vernietigende toorn van God, gezien in het hart van zijn Zoon. Maar in plaats dat het oordeelsvuur de onrechtvaardigen trof, trof het de Rechtvaardige. Het oordeelsvuur waarmee Hij zijn Geliefde trof om ons te kunnen sparen, bewijst dat hetzelfde liefdevuur dat in Christus brandde niet door vele wateren geblust kan worden. Mocht datzelfde vuur ook in onze harten branden!
Vuur van liefde die pijn doet maar ook volharding werkt
Er is nog een ander vuur dat God vanuit de hemel door zijn Geest in onze harten wil zenden en dat zijn oorsprong vindt in diezelfde liefde. Het is een vuur van liefde die pijn en verdriet kan veroorzaken van een intensiteit die fysiek voelbaar is. Naar de mate van de intensiteit van de liefde zal ook de smart zich vermeerderen als het voorwerp ervan deze liefde versmaadt. We zien dat bij Jeremia. Hij schrijft: ‘Vanuit de hoge zond Hij vuur; tot in mijn gebeente deed Hij het zinken’ (Klaagl. 1: 13). Natuurlijk kunnen wij dit vers toepassen op het lijden van de Here Jezus. In dat geval denken wij bij vuur aan oordeel. Maar strikt genomen heeft ‘vuur’ hier een heel andere betekenis dan oordeel.
De stad Jeruzalem was getroffen door Gods brandende toorn (Klaagl. 1:12b). Het oordeel waarmee de Heer de stad trof, heeft Jeremia ervaren als een smart waarin de Here hém had gedompeld, alhoewel hijzelf niet schuldig stond aan Jeruzalems gruwelen. De smart die Jeremia in zijn binnenste voelde, was dezelfde smart die God ervoer. In al de benauwdheden die de Here over Jeruzalem en zijn inwoners moest uitstorten, was ook Hij benauwd (vgl. Jes.63:9). Daarover klaagt Jeremia wanneer hij in vs.13 zegt dat de Here vuur uit de hoge zond en tot in zijn gebeente deed zinken. Het deed hem verbijsterd staan en maakte hem ellendig. Mogelijk verwijst dit gedeelte naar wat hij in Jer.20:9 schreef. Zijn omstandigheden waren bij die gelegenheid ronduit verschrikkelijk. Daarbij waren ze ook nog het gevolg van zijn eigen optreden in naam van God. Als het aan hem lag, hield hij liever zijn mond dicht. In plaats van zich vol overgave aan te bieden, zoals de bruid uit het Hooglied, wilde Jeremia zich liever van de Here afkeren vanwege de druk van de omstandigheden. ‘Maar indien ik zeide: Ik wil aan Hem niet denken en in zijn naam niet meer spreken, dan werd het in mijn hart als brandend vuur, opgesloten in mijn gebeente.’ Deze vuurgloed van de Here maakte hem deelgenoot van de smart van zijn Zender, maar wakkerde ook het liefdevuur in zijn hart aan om trouw te blijven. Het verwarmde zijn ziel zodat hij even later kon zeggen: ‘Maar de Here is met mij als een geweldige held ( … ) Ja, de Here der heerscharen is een rechtvaardige toetser, die nieren en hart doorziet ( … ) Zingt de Here, looft de Here, want Hij bevrijdt het leven van de arme uit de macht van de boosdoeners’ (Jer.20:12-13).
Wat we op volmaakte wijze bij de Here Jezus aanschouwen, zien we op onvolmaakte wijze weerspiegeld in Jeremia’s leven. Maar het brandend vuur komt uit dezelfde vuurhaard. Zal het Gods hart niet goed hebben gedaan toen Hij Jeremia’s reactie zag, waaruit bleek dat hij zich één maakte met de gevoelens en gezindheid van God? Het vuur deed een heilzaam werk: Jeremia kon er weer (even) tegen, hij wist het weer: ‘Ik ben nu in zijn ogen als één, die overgave aanbiedt.’ Hebben wij ook niet dat vuur nodig?
Brandende en vurige of koude en uitgedoofde harten
Of het één, óf het ander! Christus’ opdracht luidt: ‘Laten uw lendenen omgord en uw lampen brandende zijn.’ Flauwe schijnsels en lauwe harten vallen bij Hem in ongenade. ‘Was u maar koud of heet! Daarom, omdat u lauw bent, zal Ik u uit mijn mond spuwen’ (Openb.3:15). Van Johannes de Doper kon de Heer het getuigenis geven dat hij de brandende en schijnende lamp was. Toen de Emmausgangers uit Jeruzalem vertrokken, hadden ze koude, uitgedoofde harten, maar toen ze terugkeerden, was dat anders. Ze hadden een ontmoeting met de Heer gehad en toen Hij tot hen sprak, waren hun harten brandende geworden. Hij had het geknakte riet weer opgericht en de walmende vlaspit aangewakkerd zodat deze weer vlam vatte (vgl. Jes.42:3). Het vuur van Gods liefde moet gloeien in onze harten om alles weg te branden wat in strijd is met zijn heiligheid, en om vurig van geest (Rom.12:11), zoals Apollos (Hand. 18:25), op te branden voor Hem die ons liefheeft.
Laten we er zorg voor dragen dat we de Geest van God ruimte geven en Hem niet met het water van onze onverschilligheid uitblussen (1Thess. 5:19), laten we onze lampen in orde brengen en van olie (beeld van de Heilige Geest) voorzien, opdat ze niet uitgaan (van hetzelfde Gr. woord als ‘blussen’), maar zullen blijven branden tot de komst van de bruidegom (Matth.25:7,8).
Geve de Heer ons het vuur van de bruidegom uit Hoogl.8, dat door vele wateren niet uitgeblust kan worden.
Heer, uw licht en uw liefde schijnen,
waar, U bent, zal de nacht verdwijnen.
Jezus, Licht van de wereld, vernieuw ons.
Levend Woord, ja, uw waarheid bevrijdt ons.
Schijn in mij, schijn door mij.
Heer Jezus, kom, vul ons hart met uw heerlijkheid.
Werk door uw Geest, vul ons met uw vuur.
Zend uw rivier, laat uw heil heel de aard vervullen.
Spreek, Heer, uw woord: dat het licht overwint.