De Tabernakel 1
Simon Streuper
In de tabernakel bezitten we bij uitstek een voorbeeld van de dingen die in de hemel zijn, in de woning van God. Dat is de plaats waar wijzelf ‘kind aan huis’ mogen zijn, waar wij dagelijks mogen vertoeven om de lieflijkheid van de Heer te aanschouwen en de schatten die Hij met ons wil delen, leren kennen. David wilde daar het liefst elke dag naar toe gaan (Ps. 27). Wij hebben elke nieuwe dag de gelegenheid om daar binnen te gaan.
Doen wij dat ook? Als hemelburgers die door de woestijn van deze wereld trekken, mogen wij, net als Mozes, dagelijks naar binnen gaan. Dáár leren we inzien dat de problemen van de woestijnreis er in de eerste plaats toe dienen om ons vertrouwen alleen op God te stellen en dat de ongemakken – hoe ernstig ook – van tijdelijke aard zijn. Maar het leert ons niet alleen de aardse dingen in hun juiste proporties te zien. Het leert ons ook en vooral onze geestelijke rijkdom kennen waarmee wij gezegend zijn ‘in de hemelse gewesten’ in Christus.
Om er achter te komen wat er met die twee uitdrukkingen ‘in de hemelse gewesten’ en ‘in Christus’ aangeduid wordt, kunnen we het best een bezoek brengen aan de tabernakel, want in het heilige vinden we een voorbeeld van ‘de hemelse gewesten’ en de voorwerpen en materialen die we daar vinden spreken van ‘de hemelse dingen’, van Christus Zelf en van de gelovigen. Het spreekt vanzelf dat we, wanneer we de betekenis daarvan willen leren kennen, aangewezen zijn op het licht dat van de kandelaar straalt. Wie hier vertrouwt op eigen verstand en inzicht gaat volkomen de mist in. Niets van de natuurlijke mens is in staat om ook maar het geringste te begrijpen van de geestelijke schatten die hier opgestapeld liggen, laat staan ze te verklaren (1 Kor. 2 : 14). Alles van de natuurlijke mens moest immers geoordeeld worden en zijn definitief einde vinden in het alles verterend vuur van het koperen brandoffer-altaar. En alle verontreinigingen die we oplopen in een zondige wereld moeten immers eerst afgewassen worden met het water uit het koperen wasvat voordat we de deur van het heilige passeren. Wie hier naar binnen treedt en stiekem een beetje licht van de menselijke rede of andere contrabande mee naar binnen smokkelt kan maar beter eerst alsnog teruggaan naar het altaar en het wasvat in de voorhof om zijn verzuim goed te maken. We zullen eerst Gods oordeel over ons op onszelf moeten toepassen en ons moeten reinigen van alles waarin Gods Woord ons veroordeelt. Anders lopen we als een blind paard in Gods heiligdom rond. Dat is de enige voorwaarde en de enige toelatingseis waaraan we moeten voldoen om deze instelling van het allerhoogste onderwijs te kunnen betreden om de diepste lessen te kunnen volgen. Kennis, zelfs bijbelkennis is geen vereiste. Het enige wat nodig is is hetzelfde verlangen dat in Maria’s hart aanwezig was toen ze ging zitten aan de voeten van de Heiland: om Hem te leren kennen. Dezelfde Heer ontvangt ons zo graag in zijn ‘collegezaal’.
Het is zijn verlangen ons te onderwijzen. Heeft Hij niet gezegd: ‘Leert van mij’? Kennis is niet de vrucht van intellectuele inspanning, maar het vanzelfsprekend gevolg van een intieme relatie met de Meester zelf, waarin we moeten groeien. Alleen het licht van de olielampen (de Heilige Geest) die door de kandelaar (Christus) gedragen werden, viel op alle voorwerpen. Het gordijn van fijn getweernd linnen en het eerste kleed van hetzelfde materiaal met de cherubs werd verlicht door dát licht. Evenzo het gouden reukofferaltaar en de tafel met de toonbroden. Maar ook de kandelaar zélf. Dan waren er ook nog de met goud overtrokken planken op zilveren voetstukken. En reken maar dat in elke plank èlk voorwerp dat zich daar bevond weerspiegeld werd. Tenslotte stonden er vier acaciahouten pilaren, die met goud overtrokken waren, op zilveren voetstukken. Hieraan hing het voorhangsel waarop cherubs waren afgebeeld, dat scheiding maakte tussen het heilige en het heilige der heiligen. In dit artikel wil ik proberen me te beperken tot de positie van de gelovige zoals die geïllustreerd wordt door de planken van de tabernakel en de pilaren van de voorhof. De eerste kunnen alleen maar waargenomen worden in het heilige, de laatste alleen buiten het heilige. Van de planken van de tabernakel was het acacia- (St.Vert. sittim) hout volkomen aan het oog onttrokken. Van de pilaren van de voorhof was het gebruikte materiaal direct zichtbaar. (Al wordt ons niet meegedeeld wat voor materiaal het was, het is wel aannemelijk dat het hout geweest is). De planken hadden twee zilveren voetstukken. De pilaren ieder een koperen voetstuk, terwijl ze voorzien waren van een zilveren ‘kop’ of band die van zilveren haken waren voorzien.
God begint, om zo te zeggen, vanuit de hemel zijn heerlijkheid te openbaren. Hij vangt aan met de ark te beschrijven, die een beeld van Christus is, en eindigt de eerste beschrijving met het noemen van de poort die aan de oostzijde moet komen. De poort is voor de mens het beginpunt van de weg tot God. Aan het einde van die weg vindt hij de grootste en heerlijkste openbaring van God. God zet die onderdelen die een eerste vereiste zijn om ze te leren kennen vooraan, zo dicht mogelijk bij de mens. De poort: Jezus Christus, de deur waardoor de mens naar binnen moet gaan om behouden te worden. Het brandofferaltaar: het kruis waar het zondeprobleem opgelost werd en waar we gewassen worden in het bloed van het Lam. Het koperen wasvat: Gods Woord waardoor we dagelijks gewassen moeten worden om te kunnen ingaan in het heiligdom.
Bij elke stap die we doen, wil de Heer ons voortleiden en ons steeds dieper inwijden in alle geheimen van de geestelijke zegening in de hemelse gewesten in Christus.
Nog vóór we door de poort naar binnen gingen, hadden we al in de gaten dat de voorhof door een ongeveer twee en een halve meter hoge omheining was afgeschermd van de rest van de wereld. Binnengaan door die poort is een kwestie van persoonlijke verantwoordelijkheid. Zo is het ook bij het aanvaarden van het offer van de Heer Jezus Christus waarvan de offers op het koperen brandofferaltaar spreken. Daar oordeelde God de overtredingen en zonden en kon Hij de zondaar sparen omdat die zijn schuld erkende en op de kop van het onschuldige offerdier legde. Bent u al zover gekomen? Hebt u uw handen al in erkenning van uw schuld op hét Offerlam gelegd? Dan mag u weten dat het oordeel u niet meer zal treffen omdat het Jezus Christus getroffen heeft.
Hier, tussen de poort en het koperen brandofferaltaar, kunnen we drie soorten mensen herkennen. Allemaal zijn ze aangesproken door de verkondiging van het evangelie, maar groep nr. 1 komt nooit zover dat ze werkelijk tot zondebesef komen. Het koperen brandofferaltaar vinden ze maar niks. Een deel van deze groep maakt direct rechtsomkeer en verlaat door de poort de voorhof. De andere helft van deze groep blijft daar gewoon rondhangen en komt niet verder dan het deelnemen aan allerlei interessante godsdienstige discussies waar nooit een eind aan komt omdat ze steeds weer nieuwe vragen bedenken.
Groep nr. 2 zijn zij die wel degelijk tot zondebesef kwamen en bevende hun handen gelegd hebben op het offer, maar toch nog niet onvoorwaardelijk geloven dat hun grote schuld tot de laatste penning toe door het ene offer van de Heer Jezus volkomen betaald werd. Zij staan nog steeds bij het koperen brandofferaltaar als aan de grond genageld. Dat is natuurlijk vreselijk jammer. In de eerste plaats omdat ze God daarmee werkelijk bedroeven. Nauwelijks hebben ze de weg betreden die Christus hun ingewijd heeft door het voorhangsel heen of ze lopen al vast! God wenst dat u tot vlak voor zijn troon nadert. Net zo dicht als de priester die de wierook op het reukofferaltaar bracht. Vóór de ark en in het heiligdom, waar we Gods heerlijkheid aanschouwen in het aangezicht van Jezus Christus. Dat is het grootste voorrecht en de meest verheven plaats die we met vrijmoedigheid mogen betreden.
En tot slot is daar groep nr. 3. Dat zijn zij bij wie de twijfel verdween nadat zij begrepen hadden dat er alleen zekerheid te vinden is op grond van de betrouwbaarheid van al Gods beloften, waarop we gelovig onze handen mogen leggen. Zij hebben het gelovig nagezegd wat Paulus in 1 Kor. 7 een weifelende christen in de mond legde die in zijn twijfelmoedigheid uitriep: Wie zal mij verlossen uit het lichaam van de dood? De verlossende overwinningskreet luidde: ‘Ik dank God, door Jezus Christus, onze Heer!’ Christus heeft Zelf gezegd: ‘Wie mijn Woord hoort, en gelooft Hem die mij gezonden heeft, die heeft eeuwig leven en komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven’ (Joh. 5 : 24). Deze woorden van de Heer zijn zo helder als glas. Ze zijn onmogelijk mis te verstaan. Geloof Hem maar gerust! In het gelovig aanvaarden van deze duidelijke belofte schuilt geen greintje aanmatiging. Daar past alleen maar verwondering over het geschonken heil. En om er nu achter te komen wat dat heil inhoudt, wil ik groep 2 vragen zich aan te sluiten bij deze laatsten en een kijkje te gaan nemen bij de pilaren waaraan de gordijnen van de voorhof zijn opgehangen.
Enige tijd geleden stonden ze nog in de wildernis naast hun grotere broers waarvan de planken gemaakt zijn (die bomen stellen natuurlijk mensen voor). Laten we maar aannemen dat ook de pilaren gemaakt zijn van acacia-hout. De kruin bestond uit een wirwar van doornige takken. De stam, beschadigd en knoesterig, stond stevig op de wortels die voor het voedsel zorgden opdat de boom zich overeenkomstig zijn aard kon ontwikkelen temidden van de barre woestijn-omstandigheden. Is dat geen rake tekening van de zondige mens die verduisterd in het verstand zich gretig overgeeft aan zijn begeerten? Is dat geen beeltenis van u en mij?
Maar wacht even, daar komt Bezaleël aan. (Of was het Aholiab?) Hij zoekt er zestig boompjes uit, merkt ze en stuurt de houthakkers om ze te vellen. Zoals ze daar staan, kan hij er niets mee beginnen, zijn ze totaal ongeschikt. Eerst moet de bijl er aan te pas komen! … Toen Johannes de Doper het evangelie van het Koninkrijk predikte bij de Jordaan omdat daar water was en er zoveel ‘bomen’ rondliepen kwamen er een paar op hem af van het soort ‘farizeeën en sadduceeën’. Johannes vuurt dan direct een vraag op hen af: ‘Adderengebroed, wie heeft u een aanwijzing gegeven om de komende toorn te ontvluchten? Brengt dan vrucht voort, de bekering waardig … de bijl ligt al aan de wortel van de bomen; elke boom dan die geen goede vrucht voortbrengt, wordt omgehakt en in het vuur geworpen’. En is dat nu niet precies wat met ons had moeten gebeuren? Maar in plaats dat wij in het vuur geworpen werden is iemand anders in het vuur van Gods oordeel terecht gekomen. (Die les leerden we al bij het koperen brandofferaltaar).
Het acacia-boompje is radikaal gescheiden van zijn wortels en ontdaan van zijn kruin. Waar hij eerst steun vond in de worteltronk wordt de plaats nu stevig verankerd in een koperen voetje, en waar eerst zijn kruin zat vindt u nu een zilveren ‘kroontje’. Het is nog wel hetzelfde boompje maar alles aan hem is anders, is nieuw geworden. Dat heeft hij niet te danken aan eigen inspanning. Anderen dan hijzelf moesten hem geschikt maken om als pilaar dienst te kunnen doen. Hij kan zich nergens op beroemen. Hij kan alleen maar getuigen dat hij eertijds geen haar anders was dan alle andere bomen, dat niet hij, maar Bezaleël (of Aholiab) die wijsheid van God ontvangen had, hem tussen al die andere bomen uitgekozen had. Dat hij van zijn natuurlijke wortels gescheiden is door een houthakker, en door weer een ander voorzien werd van onontbeerlijke onderdelen om z’n roeping te kunnen vervullen in de voorhof. Er was niets waarvan hij kon zeggen: ‘Dat heb ik zelf gedaan’. Op dit pilaartje zou je de woorden kunnen schrijven van Ef. 2 : 8-10: ‘Want uit genade zijt gij behouden, door het geloof; en dat niet uit u, het is Gods gave; niet op grond van werken, opdat niemand roeme. Want wij zijn zijn maaksel, geschapen in Christus Jezus tot goede werken, die God tevoren bereid heeft, opdat we daarin zouden wandelen’.
‘Máár’, hoor ik iemand vragen, ‘hoe zit dat dan met onze verantwoordelijkheid, waarover hierboven gesproken werd?’ Dat is een kwestie van twee kanten van één en dezelfde medaille. Aan de ene kant staat: ‘Wie wil, die neme’ (Openb. 22 : 17) en aan de andere kant: ‘Zo ligt het niet aan hem die wil, ook niet aan hem die loopt, maar aan de ontfermende God’ (Rom. 9 : 16). Aan het begin van ieder ‘bekeerde’ gelovige staat de goedertierenheid van God die tot bekering leidt (Rom. 2 : 4). Hij roept, Hij geeft. De mens moet antwoorden en nemen! Hierin zit geen tegenspraak, maar samenspraak.
e tabernakel 2
Hoger onderwijs voor eenvoudigen van hart
S. STREUPER
De voorhof [u leest erover in Ex. 27] was dat gedeelte rondom de tabernakel dat afgezonderd was van de rest van de hele wereld. Daarin schuilt voor ons een niet onbelangrijke les. Het betekent dat we bij het doorgaan door de poort een grens gepasseerd zijn, die gemarkeerd wordt door de pilaren waaraan de gordijnen van de voorhof zijn opgehangen. De open ruimte van de voorhof wordt beheerst door twee belangrijke voorwerpen: het koperen brandofferaltaar (dat ons spreekt van het kruis), en het koperen wasvat (dat ons spreekt van het Woord). Maar ook die dingen staan in verbinding met het allerbelangrijkste: de ark der getuigenis, Gods troon in het heilige der heiligen. Bij het passeren van de poort zijn we ‘overgezet’ in het koninkrijk van de Zoon van zijn liefde, nadat Hij ons verloste uit de macht van de duisternis (Kol. 1 : 13). Of, zoals we elders lezen: uit de duisternis geroepen tot zijn wonderbaar licht (1 Petr. 2: 9). Wel ‘in’, maar niet ‘van’ de wereld die in het boze ligt en het verderf tegemoet vliegt.
Dat betekent niet dat we ons nu maar moeten terugtrekken uit de wereld en ons knusjes moeten bezig houden met alle zegeningen die God ons schenkt in de Heer Jezus. God hééft ons immers al uit de wereld getrokken, én ons in zijn tegenwoordigheid gebracht. Het afzonderings-beginsel schijnt soms slecht begrepen te worden, waardoor men soms echt geen goede raad weet met de positie in deze wereld en de houding die men heeft aan te nemen tegenover hen die nog buiten zijn. Het is beslist niet zo dat we een afgezonderd volk van gelovigen zijn omdat wij ons afzijdig en zeer gereserveerd opstellen van alles wat er in de wereld is, en dat als gevolg dáárvan God in ons midden is. De enige reden waarom we een afgezonderde plaats innemen is omdat God Zelf ons op die plaats gebracht heeft waar we Hem en zijn Zoon kunnen leren kennen.
In het midden van Israël had God de tekenen van zijn aanwezigheid opgericht tot een getuigenis van de volkeren rondom. Gods tegenwoordigheid was de enige reden waarom ze een afgezonderd volk waren. Wanneer Mozes voor de tweede keer veertig dagen en nachten op de berg verblijft in verband met het tweede stel stenen tafelen dringt hij er bij God op aan met hem en het volk mee te trekken: ‘Waaraan zal anders geweten worden, dat ik en uw volk genade in uw ogen gevonden hebben, dan doordat Gij met ons medegaat? Immers daardoor zijn ik en uw volk afgezonderd uit alle volken die op de aardbodem zijn’ (Ex. 33 – 16). De aanwezigheid van God Zelf is de ware grondslag van de afzondering. En het doel van de afzondering is tweeledig. Ten eerste om een getuigenis van Hem te zijn in de wereld en ten tweede om een onverstoorde gemeenschap met God te kunnen hebben in de wereld. Het eerste kunnen we zinnebeeldig onderscheiden in de pilaren van de voorhof, het tweede in de planken van de tabernakel, maar die laten we eerst even rusten.
De omheining leert ons dus in de eerste plaats dat we afgezonderd zijn tot een getuigenis voor de ons omringende wereld. De mensen rondom ons zijn allemaal uit hetzelfde hout gesneden als wij. En toch zijn wij ‘geheel anders’, zoals we al gelezen hebben in Ef. 2 : 10 waar staat dat wij zijn maaksel zijn, geschapen in Christus Jezus tot goede werken … opdat wij daarin zouden wandelen. Wèl van dezelfde houtsoort, maar toch heel anders. Niet door eigen inspanning – al kost het ons wel energie. Niet door iets dat van de natuurlijke mens is – al zijn we ook met alle vezels van onze ziel er in betrokken. Maar alleen omdat Christus ‘andere’ mensen van ons gemaakt heeft. Enkel en alleen omdat de kunstvaardige handen van de timmermanszoon uit Nazareth, onze Heiland, zich naar ons uitgestrekt hebben toen Hij aan het kruis onze schuld droeg, en Hij als de goede Herder ons opzocht, en nu als onze Hogepriester met ons bezig is om een kunstenaarswerk van ons te maken. Want op zichzelf stelt die paal eigenlijk niets voor. Hij kan zelfs niet alleen staan, ook al staat hij op een koperen voet, want hij heeft nog twee scheerlijnen en twee koperen tentpennen nodig om niet voor- of achterover te vallen. Maar zelfs dát is nog niet genoeg. Hij heeft ook nog een verbinding nodig met zijn linker- en rechterbuurman. Zonder de medewerking van die twee is hij nergens bruikbaar voor. Als hij alleen blijft, en anderen zijn medewerking weigert, had Bezaleël hem net zo goed in het bos kunnen laten staan.
Tevergeefs zoeken we in de beschrijving van de tabernakel naar voorschriften die betrekking hebben op de plaats waar ze moeten staan: aan de binnen- of de buitenkant van de voorhof. Dat is dus kennelijk van zeer ondergeschikt belang. Het enige wat echt belangrijk is, is dat ze samen de taak hebben om het gordijn omhoog te houden zodat het voor ieder die nog buiten staat volkomen duidelijk wordt dat zij voor de volle honderd procent aan de kant van God staan. Het is voor ons erg belangrijk in te zien dat de pilaren er zijn voor de gordijnen en niet de gordijnen voor de pilaren. Ze zijn te vergelijken met aanplakborden die niet meer zijn dan alleen maar ‘dragers’ van bepaalde informatie, die openbaar gemaakt moet worden opdat ieder er kennis van kan nemen. Een prachtig voorbeeld van iemand bij wie we zien dat hij gedurende zijn leven gefungeerd heeft als zo’n pilaartje is Paulus. Hij kon naar waarheid zeggen: ‘Ik ben met Christus gekruisigd en ik leef niet meer, maar Christus leeft in mij; en wat ik nu leef in het vlees, leef ik door het geloof in de Zoon van God, die mij heeft liefgehad en Zichzelf voor mij heeft overgegeven’ (Gal. 2 : 20). Zo werd in zijn leven altijd en overal openbaar, niet wie hij, maar wie Christus was. Met geen ander doel dan juist dit, heeft de Heer Jezus zijn discipelen de wereld ingezonden toen Hij tot hen zie: ‘Vrede zij u! Zoals de Vader mij heeft gezonden, zend Ik ook u’. En dan laat Hij er direct op volgen, terwijl Hij op hen blies: ‘Ontvangt [de] Heilige Geest. . .’. Hoe zouden zij anders ook in staat zijn eenzelfde opdracht te vervullen en te volbrengen dan in dezelfde kracht die in Hem was? Begrijpt u nu waarom de Heer ons nog steeds in deze wereld laat en waarom Hij nog niet is gekomen om ons thuis te halen? Om bekend te maken wie God is en te getuigen van de heerlijkheid van de Heer Jezus. En zeg nu zelf, is er ook maar iets in deze wereld te vinden waarin we méér gezegend worden, méér vreugde en méér blijdschap kunnen genieten, dan juist in de gemeenschap met Hem? Inderdaad, het is Paulus echt niet in de koude kleren gaan zitten. Het heeft hem gevangenschap, arbeid en moeite, honger en dorst in koude en naaktheid gebracht. Maar deze naar menselijke maatstaven sombere en erbarmelijke levensomstandigheden, beschouwde hijzelf kennelijk meer als een bij uitstek geschikte achtergrond om er in gulden letters het leven van zijn Heer op te projecteren …
De tabernakel 3
S. STREUPER
De omheining van de voorhof van de tabernakel leert ons dat wij zijn afgezonderd om in de wereld een getuigenis te vormen van Christus. Net als de palen van de voorhof hebben wij de heerlijkheid van Christus hoog te houden tegenover allen die ons omringen. De apostel Paulus was zo iemand, die in zijn leven Christus vertoonde.
Paulus was ook niet méér dan alleen maar zo’n paaltje dat onder de geringste druk omgevallen zou zijn, ware het niet dat hij, evenals de pilaren van de voorhof, stevig kon staan door middel van twee scheerlijnen die grondig verankerd waren. Aan de Filippiërs schrijft de op dat ogenblik gedetineerde broeder Paulus (zich op één lijn stellend met Timotheüs door zijn apostelschap onvermeld te laten en zich met Timotheüs te presenteren als ‘slaven van Christus Jezus’, Fil. 1 : l): ‘Ik vermag alles in [de kracht van] Hem, die mij kracht geeft’ (Fil. 4: 13). En die kracht, zo heeft de Heer hem gezegd, wordt in zwakheid volbracht. Om die reden roemde Paulus in zijn zwakheden, opdat de kracht van Christus op hem zou wonen (letterlijk: ’tabernakelen’). Daarom heeft hij een welgevallen in zwakheden, in smaadheden, in noden, in vervolgingen en benauwdheden
voor Christus, want wanneer hij zwak is dan is hij sterk (2 Kor. 12 : 9, 10). Hij die ons geroepen heeft is Dezelfde die ons ook in de wereld gezonden heeft! En Hij die ons in de wereld gezonden heeft is dezelfde die ons zijn kracht geeft. En dat is een kracht die duizendmaal groter is dan wij met elkaar ooit nodig zullen hebben. Die kracht is naar de werking van de macht zijner sterkte, die God heeft gewerkt in Christus door Hem uit de doden op te wekken … etc. (Ef. 1 : 19). In Paulus leefde het verlangen die kracht te ervaren bij het volbrengen van de hem toevertrouwde taak (Fil. 3 : 10).
Ik kan me voorstellen, dat u denkt: ‘ja, maar dat is dan ook de grote apostel Paulus die God uitverkoos voor een hoge positie en een grootse taak, en wie van ons kan daaraan tippen?’ Gelijk hebt u, we hebben niet allemaal éénzelfde positie en taak, maar we hebben wél allemaal dezelfde verantwoordelijkheid voor de óns gegeven taak, waar die ook ligt, en wat het ook mag zijn. En, wat nog meer is: wij hebben dezelfde Meester die in ons leven door zijn kracht kan werken wat Hij wil. Bij Hem zijn geen beperkingen of verhinderingen om dat in ons leven waar te maken. Wanneer Hij met ons niet tot zijn doel komt duidt dat erop dat er bij óns, bij mij, weerstanden zijn die dat verhinderen. Om het doel te bereiken en de taak te vervullen die de Heer aan een ieder van ons gegeven heeft is het helemaal niet van belang of dat een grootse of een nederige taak is. Het bereiken daarvan hangt niet af van de aard van onze roeping, want die ligt voor ieder anders. Waar het werkelijk om gaat, is de vraag of we net zo klein willen worden als Paulus. Wie net zo groot wil worden als Paulus zal eerst evenals hij, zichzélf helemaal moeten verliezen aan de Meester die hem gekocht heeft! En wie zó klein geworden is, kan zich vooral verheugen over datgene wat van de Heer zichtbaar wordt in het leven van ánderen, zélfs wanneer het tegenstanders (niet van het evangelie, maar van hemzelf) betreft. Een andere taak hebben de paaltjes niet dan het dragen van de gordijnen. Deze gordijnen die gemaakt waren van getweernd fijn linnen, spreken van de rechtvaardige daden van de heiligen, de goede werken (Openb. 19 : 8; Ef. 2 : 10). Deze zaak gaat de Heer Jezus zeer ter harte. Zo zeer dat het, toen Hij zijn ogen naar de hemel ophief in gebed, een belangrijk onderwerp van gesprek met zijn Vader is geweest. Hij stond op het punt deze wereld te verlaten en droeg zijn discipelen op aan de Vader omdat ze straks zich als een paar vreemde eenden in de bijt van deze wereld zouden bevinden. Zij zijn, net als Hijzelf, niet van deze wereld! Dat fijn getweernd linnen is zo uiterst gevoelig voor vuil. Hoe zal dat ooit schoon, helder-wit blijven?? Dàt is zijn zorg die Hij de Vader bekend maakt, en Hij pleit: ‘Heilige Vader, … Ik vraag niet dat u hen uit de wereld wegneemt, maar dat U hen bewaart voor de Boze. Zij zijn niet van de wereld, zoals Ik niet van de wereld ben. Heilig hen door de waarheid; uw Woord is de waarheid.’ Dat heiligen betekent niet dat we nog heilig moeten wórden. Maar dat we, willen we onze opdracht vervullen, als we verontreinigd zijn geworden, gereinigd moeten worden door de wassing van het water, door het Woord (denk aan het koperen wasvat in de voorhof) (Ef. 5 : 26, 27). En dan laat de Heer op deze woorden volgen: ‘Zoals U [Vader], mij in de wereld hebt gezonden, heb ook Ik hen in de wereld gezonden. En Ik heilig Mijzelf voor hen, opdat ook zij geheiligd zijn door de waarheid’ (Joh. 17 : 15-19). Hier zegt Hij het tot zijn Vader, nog vóórdat hij de opdracht aan zijn discipelen geeft. Zou Hij ons mèt de opdracht ook niet alle benodigde genade en kracht schenken? We zijn geroepen om volgelingen van Christus te zijn. Hij verliet de heerlijkheid van de hemel om zijn Vader te verklaren (te verkondigen, te ver-halen) – wij worden geroepen om de begeerten van de wereld te verzaken en de wereld te verklaren wie Hij is.
Niemand heeft ooit God gezien; de eniggeboren Zoon, die in de schoot van de Vader is, die heeft Hem verklaard (Joh. 1 : 18). Aan ons, die tot God gebracht zijn en nu reeds in Christus gezet zijn in de hemelse gewesten, is de opdracht gegeven Christus in ons leven te vertonen, omdat alleen en uitsluitend in een christen God gezien kan worden.
Toen de Heer Jezus al Gods eigenschappen en heerlijkheid ten toon spreidde en er van getuigde dat God zijn Vader was, hebben ze gezegd: ‘Hij heeft een demon’ (Joh. 8 : 48). Dat was hun reaktie toen de Rechtvaardige onder hen verkeerde en ze geconfronteerd werden met het ‘fijn getweernd linnen’ van zijn smetteloze levens-openbaring. Geen wonder dat Petrus later aan de terwille van het geloof vervolgde christenen schrijft: ‘Geliefden, laat de vuurgloed in uw midden, die tot uw beproeving dient, u niet bevreemden alsof u iets vreemds overkwam; maar naarmate u deel hebt aan het lijden van Christus, verblijdt u, opdat u zich ook verblijdt, met vreugdegejuich bij de openbaring van zijn heerlijkheid. Als u in de naam van Christus smaad lijdt, bent u gelukkig, omdat de Geest van de heerlijkheid en kracht en die van God op u rust’ (1 Petr. 4 : 12-14).
‘Het is mijn en uw roeping zo’n pilaartje te zijn in de wereld van vandaag. Ieder op zijn eigen plaats, in verbondenheid met iedereen die gelooft dat Jezus de Christus is, want die is uit God geboren; en die Hem liefheeft die deed geboren worden, heeft ook lief hem, die uit God geboren is (1 Joh. 5 : l). De Heiland Zelf heeft wat dat betreft zijn hartstochtelijk verlangen uitgesproken, na de woorden die we hierboven overdacht hebben en die staan opgetekend in Joh. 17 : 20-21: ‘En Ik vraag niet alleen voor dezen, maar ook voor hen die door hun woord in Mij geloven, opdat zij allen één zijn, zoals U, Vader, in Mij en Ik in U, opdat ook zij in Ons één zijn, opdat de wereld gelooft dat U Mij hebt gezonden’.
In totaal zijn er zestig pilaren. Zes is het getal van de mens. Dat vermenigvuldigd met het getal tien (wat dubbele verantwoordelijkheid inhoudt) maakt zestig. Elke pilaar is vijf el hoog. Het getal vijf duidt op persoonlijke verantwoordelijkheid. En tenslotte is de onderlinge afstand tussen de pilaren eveneens vijf el. Ligt het niet in de lijn van de verwachting dat we dat moeten zien in het licht van de verantwoordelijkheid die we allen ten opzichte van elkaar
De tabernakel 4
S. STREUPER
De eerste beschrijving van de taber
akel begint met de ark van het verbond (Ex. 25 : 10) en eindigt met de poort van de voorhof (Ex. 27 : 16). Deze poort, die toegang tot de voorhof geeft, maakt deel uit van de omheining.
Het toont ons de weg waarlangs God vanuit het heiligdom naar buiten treedt om de poort open te zetten waardoor de zondige mens kan binnentreden. Die poort is dus een onderdeel van de omheining. Aan vier pilaren is de ‘deur’ opgehangen. De deur bestond uit hetzelfde materiaal als de gordijnen van de voorhof, met dit verschil, dat het een veelkleurig weefwerk was. Behalve het wit getweernde linnen was er blauwpurper, roodpurper en scharlaken materiaal in verwerkt. Dat stelt ons de Heer Jezus voor, zoals de vier evangelisten Hem en zijn werk beschreven hebben in de evangeliën; omdat we ons bezig willen houden met de betekenis van de pilaren, ga ik hier nu niet verder op in. We mogen hieruit de les trekken dat de pilaren er niet stonden om mensen op een afstand te houden, maar om ze te bewegen de enige toegang tot God te zoeken, om hen naderbij te brengen.
Is het eigenlijk niet wonderlijk dat God voor dat doel in onze tijd zwakke mensen wil gebruiken? Mensen die door genade mogen weten dat ze kinderen van God geworden zijn door het geloof in Jezus Christus. De pilaren ‘riepen’ allen die buiten stonden toe: ‘Hier binnen is alles in overeenstemming met Gods gedachten en zijn heerlijkheid. Hier kan God in alle behoeften van een zondaar voorzien, waardoor hij in staat is vrede met God te genieten. Ook voor u staat de deur open!’
Wij moeten ons afvragen in hoeverre wij beantwoorden aan het doel van God. Hij wil dat wij als zulke pilaren in deze wereld staan. Als een afgezonderd volk, dat niet voor zichzelf maar voor God en zijn naaste leeft. Zetten wij ons er voor in de heerlijkheid van de Here Jezus, voor zover wij die zelf gezien en genoten hebben, ten toon te spreiden in ons leven, zodat iedereen ‘de deur’ kan ontdekken waardoor hij naar binnen moet gaan om tot God te naderen? Of zien we daar zelf nog maar zo weinig van dat we er nauwelijks van genieten? Wanneer dat het geval is, kunnen we van ons getuigenis natuurlijk ook weinig resultaat verwachten. De pilaren waren voorzien van een zilveren kop en een koperen voet. Deze hulpstukken waren onontbeerlijk voor het vervullen van hun functie. Zo heeft God ons ook voorzien van attributen zonder welke het onmogelijk is om in overeenstemming met Gods bedoelingen te functioneren als zijn getuigen in deze wereld.
Het zilver was afkomstig van het zoengeld dat elke Israëliet van 20 jaar en ouder moest betalen wanneer hij geteld werd bij een volkstelling (Ex. 30 : 12-16; 38 : 25). Ieder moest een halve sikkel betalen ter verzoening van zijn leven opdat er geen plaag onder hen zou zijn. Natuurlijk was dit een symbolisch bedrag. De prijs van een onsterfelijke ziel is vele malen hoger. ‘Niemand kan ooit een broeder loskopen noch Gode zijn losprijs betalen – te hoog immers is de prijs van hun leven, en voor altoos ontoereikend’ (Ps. 49 : 8, 9). In feite was er maar Eén in staat die prijs te betalen. Niemand kan verlost worden door vergankelijke dingen, zilver of goud. Slechts één prijs is toereikend: het kostbare bloed van Jezus Christus, als van een vlekkeloos en onbesmet lam (1 Petr. 1 : 19). Dát is de betekenis van het zilver dat zich boven aan de pilaar bevond. Wanneer God vanuit de hemel neerziet op alle inwoners der aarde, ziet hij onder die alle ook mensen die Hem toebehoren, die Hij zich verworven heeft door het bloed van zijn Eigene (Hand. 20 : 28). En wanneer zij die ons omringen ons gadeslaan, moet het voor hen volkomen duidelijk zijn dat wij het eigendom van een Ander zijn geworden. Van Eén, die ons zo lief had, dat Hij alles aan ons ten koste wilde leggen, en ons voor God kocht met zijn bloed uit alle geslacht en taal en volk en natie (Openb. 5 : 9). Hij wilde ons voor Zichzelf bezitten. Maar de mensen om ons heen moeten dat niet alleen kunnen zien aan het feit dat we niet voor de wereld, maar voor God en onze naaste leven, zij zullen uit onze eigen mond haarfijn moeten
horen hoe wij zijn eigendom zijn geworden en wat Hij voor ons persoonlijk betekent in het leven van elke dag. Ongetwijfeld is dit geen eenvoudige opdracht, veeleer een moeilijke, maar naarmate we groeien in genade en in kennis van de Heer Jezus Christus zullen we met meer vrijmoedigheid en meer blijdschap van Hem spreken.
Wat is de betekenis van de koperen voet onder de houten pilaar? Wanneer de houten kern van het brandofferaltaar niet bekleed was met koperen platen, was die kern direct al bij de inwijding van de tabernakel tot as vergaan. In Num. 16 lezen we hoe tweehonderdvijftig opstandige Korachieten verteerd worden door het vuur van Gods oordeel. Maar de koperen vuurpannen die zij in hun handen hielden verteerden niet. Deze pannen werden toen geplet tot platen waarmee het koperen altaar overtrokken werd als een teken voor de Israëlieten (vs. 38-40). Deze koperen vuurpannen konden het vuur weerstaan. Het vuur vond geen voedsel in het koper, het koper was er volkomen tegen bestand. Het vuur kon niets uitrichten.
Om de typische betekenis van het koper te begrijpen is het nu nog maar een klein stapje. Laten we nog even teruggaan naar het koperen brandofferaltaar. Dat altaar zelf is een prachtig beeld van onze Heiland. Niet alleen de offers die erop gebracht werden spraken van Hem en zijn volbrachte werk, maar het altaar waarop geofferd werd, wordt in Matth. 23 : 19 zelfs groter genoemd dan de gaven die erop geofferd worden, omdat de gaven erdoor geheiligd worden. De offers op het altaar werden volkomen door het vuur verteerd, maar het altaar zelf verteerde niet. Het was bestand tegen het vuur. Zo was er ook maar Eén die bestand was tegen het alles onderzoekend vuur van Gods heiligheid. Er was maar Eén die Gods vuurproef ten volle kon doorstaan omdat in Hem geen ongerechtigheid werd gevonden. Hij was de Rechtvaardige. In het leven van de Heer Jezus was niet het minste of geringste waarover God een vernietigend oordeel kon vellen. Integendeel: door alles wat Hij deed en zei, schitterde zijn gerechtigheid des te meer. Telkens bleek opnieuw dat Hij de Rechtvaardige was. Als er één belang bij had ongerechtigheid in Hem te ontdekken en aan de kaak te stellen, was het de satan wel, de overste van deze wereld, maar hoe geraffineerd deze ook te werk ging en hoe fel hij ook woedde, al zijn aanvallen liepen te pletter op de onbuigzame gerechtigheid van de Man van Smarten, die in alle dingen verzocht werd. Het vuur van de verzoeking in de woestijn aan het begin van Christus’ openbaar optreden bracht aan het licht, dat Hij Zich in alles onderwierp aan de wil van zijn Vader. Ook het vuur van Satans verzoeking in de hof van Gethsemané, waar het vooruitzicht op het verschrikkelijke lijden Hem beroerde tot in het diepst van zijn ziel en Hij zeer beangst was, kon geen verandering teweeg brengen in zijn voornemen de wil van de Vader te volbrengen. Had Hij niet al in de opperzaal tegen zijn discipelen gezegd: de overste van deze wereld komt en heeft in Mij niets? De satan kon onmogelijk ook maar de kleinste ongerechtigheid bij Hem aan het licht brengen, om de eenvoudige reden dat er in Hem geen ongerechtigheid wás. Hij was de Heilige. Zo heeft zelfs Satan eraan moeten meewerken de wereld, waarvan hijzelf de overste is, te bewijzen dat in Christus geen onrecht gevonden werd. Wat een Goddelijke ironie! Satan zond zijn helse beproevingen met kwalijke bedoelingen om, indien het mogelijk was geweest, iets onreins op te roepen. God daarentegen legde Hem in het stof van de dood (om onze zonden) en om ons aan te tonen, dat er in Hem, in Wie Hij zijn welbehagen had, niets was wat de dood waardig was.
Op het kruis droeg Christus onze zonden in zijn lichaam. Daar werd Hij voor ons tot zonde gemaakt. Daar ging Gods brandende toorn over Hem heen en trof Hem het zwaard van Gods gerechtigheid. ‘Vanuit den hoge zond Hij vuur; tot in mijn gebeente deed Hij het zinken… Zwaar weegt het juk mijner overtredingen, door Zijn hand ineengevlochten; zij liggen op mijn hals’ (Klaagl. 1 : 13, 14). Maar het vuur verteerde Hem niet! Hoe kon Hij die geen zonde gedaan had (1 Petr. 2 : 22) en die de zonde niet kende (2 Kor. 5 : 21), in wie geen zonde was (1 Joh. 3 : 5) verteerd worden door Gods oordeelsvuur? Hij was daar volkomen tegen bestand. Ook dát vuur, Gods oordeelsgloed, kon in de Geliefde totaal niets vinden dat door het vuur verteerd kon worden. Wel maakte het vuur van Gods oordeel een definitief einde aan ónze zonden en werd de zonde als wortel van het kwaad in óns voor eens en altijd gevonnist (zoals wordt voorgesteld in het zondoffer dat buiten de legerplaats op een reine plek op een houtvuur verbrand moest worden; Lev. 4: 11, 12). Nee, het vuur van het oordeel verteerde Hem niet, evenmin als het koperen brandofferaltaar verteerd kon worden door het vuur dat er middenin woedde. Gods oordeel vernietigde al onze ongerechtigheden, maar het bracht geen eind aan het leven van Hem die onze schuld droeg. Hij legde Zijn leven vrijwillig af. ‘Daarom heeft Mij de Vader lief, omdat Ik mijn leven afleg, op dat ik het weer neem’ (Joh. 10 : 17). En in Joh. 19 : 30 lezen we daarom: ‘Toen Jezus dan de zure wijn genomen had zei Hij: Het is volbracht!’
Het zal ons nu niet meer moeilijk vallen de geestelijke betekenis van de koperen voet van de pilaar te bevatten. Is er voor dat houten pilaartje een veiliger fundament te bedenken dan een koperen? Hij mag dan staan in een wereld, die als een schat voor het vuur bewaard wordt (2 Petr. 3 : 7); toch is hij onbereikbaar voor de lekkende vuurtongen van het oordeel. En is dat nu niet precies wat de Bijbel in alle toonaarden wil verzekeren aan hen die hun vertrouwen gesteld hebben op de Heer Jezus Christus? Met vele woorden en op vele plaatsen betuigt het Woord van God ons telkens weer, dat er geen verdoemenis, geen veroordeling meer is voor hen die in Christus Jezus zijn. En helaas: hoe dikwijls spreekt God wat dit betreft voor dovemansoren? Wie heeft de moed om Christus’ woorden in twijfel te trekken die Hij spreekt in Joh. 5 : 24: ‘Voorwaar, voorwaar, Ik zeg u: wie mijn woord hoort en gelooft Hem die mij gezonden heeft, komt niet in het oordeel, maar is uit de dood overgegaan in het leven’? Wanneer we staan op dat vaste, veilige, betrouwbare en geloofwaardig woord van de Heer Jezus zelf, zullen we beter onze taak als getuigen in deze wereld kunnen vervullen. Ongetwijfeld zal ons getuigen daardoor aan overtuigingskracht winnen. Vooral als het gepaard gaat met een even krachtige levensopenbaring waarin geen plaats is voor ongerechtigheid.
Bij sommige christenen roept het vers uit Joh. 5 : 24 vaak de reaktie op: ‘Maar zo eenvoudig is dat niet, dan zou je maar raak kunnen leven!’ Ik vrees dat ze het niet beseffen, maar daarmee zeggen ze ook dat hun zaligheid afhangt van eigen prestaties, en ze doen tekort aan de waarde van Christus’ werk. Daarom kort daarover dit: In de eerste plaats wordt de zondaar gerechtvaardigd door genade en dat sluit uit dat wij in onszelf aangenaam voor God zijn (Tit. 3 : 7). In de tweede plaats wordt als grond van onze rechtvaardiging ‘het bloed van Christus’ genoemd (Rom. 5 : 9) en dat sluit elke andere religie uit. En tenslotte zegt Rom. 5 : 1: ‘Wij dan, gerechtvaardigd op grond van geloof, hebben vrede met God’. Zo vindt de rechtvaardiging van de zondaar zijn oorsprong in Gods genade, die het middel tot verzoening gevonden heeft in het bloed van zijn geliefde Zoon, en het heil om niet schenkt aan allen die geloven.
Een andere betrouwbare grond is er in de Schrift niet te vinden voor onze rechtvaardiging. De dreiging van het oordeel is volkomen verdwenen. Maar laat dat nooit voor ons een aanleiding zijn om naar het vlees te leven. Het kennen van die genade, en het besef van de waarde van het bloed van Christus, en het gelovig, vol vertrouwen aanvaarden van alle heilsbeloften uit Gods Woord, moge eerder voor ons een stimulans en aanmoediging zijn om de Heer waardig te wandelen in overeenstemming met de roeping waarmee we geroepen zijn (Ef. 4 : l).
Hiermee besluit ik de overdenking over de pilaren die rondom de tabernakel staan. Zij ‘prediken’ hun boodschap tot hen die buiten zijn en nodigen ieder uit om binnen te komen door de deur. Maar gelijktijdig zijn z
verbonden met het altaar en het wasvat die in de voorhof staan. Zo behoort het ook bij ons te zijn
De Tabernakel 5
S.Streuper
Achtenveertig planken vormen samen de wanden van de tabernakel (Ex. 26 : 15-25; 36 : 20-30). Laten we proberen er achter te komen wat de Geest van God daarmee wil aanduiden. Deze planken zijn gemaakt van hetzelfde materiaal waarvan vermoedelijk ook de pilaren van de voorhof gemaakt waren: acaciahout. Het is wel gewenst dat hout nog even onder de loep te nemen. We hebben al ontdekt dat we in de acaciaboom een beeld vinden van de mens na de zondeval. Wij waren van nature zulke mensen en de mensen rondom ons heen, tot wie ons getuigenis moet uitgaan, zijn uit precies hetzelfde hout gesneden. Wat ik nu ga zeggen schijnt daarmee in tegenspraak te zijn, maar is het in werkelijkheid niet. Ondanks het feit dat het dezelfde boomsoort is, is het toch heel ánder hout. Het hout voor de tabernakel heeft een bewerking ondergaan, waardoor het oude voorbijgegaan is en er iets volkomen nieuws is gekomen. Toen we Christus leerden kennen, waren we wat onze lichamelijke verschijning betreft precies gelijk aan wat we daarvoor waren. Uiterlijk was er geen enkel verschil. Toch was alles anders: het oude was voorbijgegaan, alles was nieuw geworden (2 Kor. 5 : 17; Gal. 6 : 15). Op dat zelfde ogenblik zijn we een volkomen nieuwe en unieke creatie geworden; een nieuwe schepping, niet ‘gerenoveerd’, maar opnieuw geschapen. Een schepping waarin totaal niets meer terug te vinden is van de oude mens en zijn zondige natuur, die onaanvaardbaar was voor God. Dat de zonde, alhoewel geoordeeld, nog altijd in ons woont, doet daar niets aan af. God heeft daarmee al afgerekend.
Het hout dat verwerkt werd in de tabernakel, wijst op de menselijke natuur, echter zonder dat het iets te maken heeft met de zonde. Dat is vooral duidelijk wanneer we bedenken dat ook de ark, de tafel en de beide altaren van acaciahout gemaakt waren. Het lijkt me zonneklaar dat deze voorwerpen alleen en uitsluitend de heerlijkheid van Christus Zelf zinnebeeldig voorstellen. Of, nog beter, de heerlijkheid van God zoals die geopenbaard is in de persoon en in het werk van de Mensenzoon, Jezus Christus.
Is het niet iets heel bijzonders dat in hetzelfde hout twee zeer verschillende waarheden te vinden zijn? Enerzijds de zondaar die door genade gerechtvaardigd is geworden en uit zijn nederige nietswaardige staat verheven werd tot dat van het zoonschap Gods; en anderzijds, dat Hij die rijk was, arm werd, de heerlijkheid die Hij bij de Vader had, verliet en Mens werd? Volmaakt Mens! Het eerste wordt ons voorgesteld in de pilaren van de voorhof en in de planken van de tabernakel; het tweede in de houten kern van de ark, de tafel en de beide altaren.
Wanneer we deze dingen trachten te onderscheiden valt des te meer het licht op de tweede Mens. De eerste mens was een zondaar (Rom. 5 : 8); de tweede Mens was eveneens volkomen méns, maar in Hem is geen zonde geweest en Hij heeft nooit één zonde gedaan. Hij was de heilige Mens, verwekt door de Heilige Geest, zonder zonde en in Zichzelf onberispelijk, de Man van Gods welgevallen. Wij daarentegen zijn in zonde geboren en ontvangen en moesten heilig en onberispelijk gemáákt worden. Niet door een opknapbeurt; de oude mens moest definitief zijn einde vinden in de dood van Christus, alvorens in Christus aan de andere zijde van het graf een totaal nieuwe schepping verrees. Van nature waren wij onbehouwen acacia’s. Hij niet!! Hij was de volmáákte Mens en tegelijk God Zélf: in de gestalte van God, als God de Zoon één met de Vader en de Heilige Geest. Dat was Hij vóórdat Hij naar deze aarde kwam, maar ook toen Hij naar deze aarde kwam, en dat blééf Hij ook toen Hij op deze aarde wandelde en óók toen Hij na het verzoeningswerk volbracht te hebben, terugkeerde naar zijn Vader. Van eeuwigheid af was Hij ‘in de gestalte van God’, de Drieënige God, en daarin zal in eeuwigheid nooit enige verandering optreden. Maar – en geen mens kan u uitleggen hoe dat mogelijk is – tegelijkertijd nam Hij gedurende Zijn aards bestaan de gestalte van een slaaf aan, en is Hij de mensen gelijk geworden. En uiterlijk een mens bevonden, vernederde Hij Zichzelf (Fil. 2 : 6,7). Hij kwam in een gedaante die bij zijn menswording identiek was aan het vlees van de zonde; ogenschijnlijk een mens als alle andere mensen, zoals gesymboliseerd in de acaciaboom. Maar zijn mensheid was volkomen, zuiver, onbevlekt, zonder zonde. Hoe treedt hier de heerlijkheid aan het licht van onze God en Heiland, Jezus Christus!
En zo, in die nederige knechtsgestalte van de volmaakte Mens, ging Hij die lange diepe weg naar Golgotha en werd Hij gehoorzaam tot de dood, ja tot de dood van het kruis. Daar nam Hij ook onze zonden op Zich. Hij maakte onze ongerechtigheden tot zijn eigen ongerechtigheden, onze smarten tot zijn smarten, onze zonden tot zijn zonden, beleed die als de zijne en droeg de straf… De straf die ons de vrede aanbracht was op Hem en door zijn striemen werden wij genezen.
Zwijgend leedt Gij; zonder klagen
hebt G’aan ’t kruis van ónze schuld
willig al de last gedragen…
Hij stierf onze dood en schonk ons zijn leven. Wij zijn gevelde acacia’s die van onze natuurlijke wortels gescheiden zijn door Christus’ dood en opstanding, bewerkt en geschaafd door Gods Geest om samen met allen die Hem toebehoren een woonplaats van God in de Geest te vormen (Ef. 2 : 22). Zo zijn we bekwaam gemaakt om in Gods nabijheid te verkeren en in gemeenschap met Hem te genieten van de heerlijkheid van zijn Zoon.
Voordat we verder gaan met de betekenis van de planken, kunt u nu misschien beter dit artikel even aan de kant leggen en uw Bijbel opslaan bij Psalm 40: een Psalm over de ‘ellendige en arme’ (vs. 18). Wanneer u dan ‘acht slaat op de geringe’ (Ps. 41 : 2) en deze woorden leest, vervaagt het beeld van David hoe langer hoe meer en rijst achter hem op het beeld van de Man van smarten die Zich volkomen vereenzelvigde met onze miserabele toestand.
De tabernakel 6
S. STREUPER
De planken van de tabernakel zijn gegroepeerd rondom de heilige voorwerpen die erin staan. Ze staan allemaal met hun ‘gezicht’ naar binnen. Hun ‘ruggen’ zijn als het ware verborgen onder de klederen die aan weerszijden van de tabernakel neerhingen. Vanuit de voorhof konden ze niet waargenomen worden. En omgekeerd: de planken namen op hun beurt ook niets waar van wat er achter hun rug gebeurde. Alle aandacht was gericht op wat zich afspeelde binnen de ruimte die zij samen vormden. (Om de les van de planken goed te verstaan moet u zich proberen te vereenzelvigen met zo’n plank).
Bij de pilaar hebben we gezien dat wij, wanneer we uit de duisternis overgebracht zijn in het Koninkrijk van de Zoon van Gods liefde, een getuigende taak hebben ten opzichte van hen die zich nog buiten bevinden. De planken willen ons leren dat we binnen de kring van de gelovigen allen een taak hebben die in de eerste plaats op God, maar ook op elkaar gericht is. (Let wel: ik spreek over de kring van gelovigen; niet over de kring van ‘de vergadering van gelovigen’). Samen mogen we kennis nemen van de heerlijkheid van God en van de Heer Jezus Christus, en dat op een plaats die gekenmerkt wordt door de onmiddellijke tegenwoordigheid van God. Een plaats waar onze gedachten niet beziggehouden worden met offeranden of handelingen die verricht moesten worden in verband met onze schuld en onze zondige toestand, maar waar wij met een volkomen gewassen en gereinigd geweten de kostbaarheid van Christus’ persoon bewonderen van Wie de voorwerpen in de tabernakel ‘spreken’. Maar dat is slechts één kant van de zaak. De andere kant is, dat de planken door God Zélf aanschouwd worden. En wat moet het voor zijn hart betekenen, wanneer Hij de heerlijkheid van zijn eigen Zoon weerspiegeld ziet in de ‘planken’! Laten we vanuit dit laatste gezichtspunt de planken eens nader onder de loep nemen en ons afvragen hoe God mijn medegelovige en mij ziet.
Allereerst valt ons dan op bij het lezen van Exodus 26 : 15-17, dat zodra het woord ‘planken’ gevallen is, de Heilige Geest zich haast om er direct aan toe te voegen, dat elke plank twee tappen moet hebben, zodat zij aan elkaar verbonden kunnen worden. Elke individuele gelovige is een nieuwe schepping van God die via zijn beide naaste buurmannen door middel van twee tappen hecht verbonden is aan alle ware gelovigen. Waardoor? Door twee zilveren voetstukken waarin de twee tappen gefundeerd zijn! Totaal achtenveertig planken, zesennegentig voetstukken, alle zesennegentig ieder één talent (ca. 30 kilo) zwaar. Alle planken hebben dezelfde afmeting en zijn voorzien van dezelfde gouden ringen waardoor de dwarsbalken gestoken werden. De ene plank was niet te onderscheiden van de andere, alhoewel elke plank zijn eigen specifieke plaats in het geheel innam, terwijl ze samen, als een aaneengesloten geheel, het éne huis van God vormden.
Elke plank afzonderlijk is belangrijk. Er kan er niet één gemist worden. Dat is één kant. De andere kant is dit, dat één plank niets voorstelt. Met één plank is het niet mogelijk een tabernakel te bouwen. Dat leert ons dat elk onderdeel van de tabernakel, elke plank, bijzonder waardevol is in Gods oog. En de waarde die God aan elke plank afzonderlijk hecht, heeft Hij tot uiting gebracht door hem te funderen op twee zilveren voetstukken en te bekleden met goud. Bij de pilaren, die op koperen voetstukken stonden, maar bovenaan voorzien waren van zilveren banden, hebben we overdacht dat het zilver wijst op de prijs die de Heer Jezus betaald heeft door zijn verzoeningsbloed te vergieten op Golgotha’s kruis. Zijn verzoeningswerk is de enige grondslag waarop wij voor God kunnen staan. Daarom staan de planken niet op koperen voeten, zoals bij de pilaren het geval is. Het koper spreekt ons immers van de gerechtigheid die wij in Christus bezitten en wij weten dat wij daarom niet meer geoordeeld zullen worden. Dat wij gerechtvaardigd zijn is voor God net zo belangrijk als voor ons. Onze rechtvaardiging was noodzakelijk om ons een plaats bij Hem te kunnen geven. Het is één van de resultaten van Christus’ volbracht werk. Daarin vindt onze gerechtigheid zijn grond: in het volbrachte verzoeningswerk van Christus, en het is juist dát werk geweest waardoor God op een volmaakte wijze verheerlijkt is geworden. Als Hij ons ziet wordt Hij er allereerst aan herinnerd dat Christus’ verzoeningswerk het enige fundament is waarop zijn huis gegrondvest is. Dát is – of, nog beter gezegd: – Hij is de vreugde van zijn hart.
En is het niet hartverwarmend er aan te denken, dat ik persoonlijk even kostbaar ben voor God, als mijn overbuurman? Misschien hebben we wel eens gedacht bij het lezen van Galaten 2 : 20: Ja, Paulus, die kon met recht zeggen dat de Zoon van God hem lief gehad heeft en Zichzelf voor hem overgegeven heeft, want wat heeft die wel niet allemaal moeten verduren terwille van de Heer. Hij heeft het ook wel verdiend, hij was wel meer dan twee talenten zilver waard! Maar wie ben ik in vergelijking met deze grote apostel? Maar hier in Exodus 26 zien we dat elke plank op twee voetstukken van ieder één talent gewicht staat. Voor mij heeft de
eiland dezelfde prijs willen betalen als voor hem en al die andere grote Godsmannen en geloofshelden. Voor Hem ben ik even kostbaar en daarom mag ik, wanneer ik spreek over de Zoon van God, het hem nazeggen: Hij heeft mij liefgehad en Zichzelf voor mij overgegeven … en voor al die andere geestelijke, vleselijke, sterke, zwakke, aardige en onaardige, ruziemakende en vredestichtende broeders en zusters.
Wat ik hierboven naar voren gebracht heb, is het eerste waaraan ik denk als ik de zilveren voetstukken zie. Maar we moeten hierop nog wel even dieper ingaan omdat hier sprake is van een heel uniek verbindingssysteem tussen de plank zelf en zijn beide voetstukken, waardoor het mogelijk is dat hij vaststaat.
Dat vaststaan is een fundamentele zaak. Daaraan kan nooit voldoende aandacht besteed worden. Welnu, God heeft daaraan bijzonder veel aandacht gegeven bij de instructies voor de bouw van de tabernakel. En Paulus hecht daar in navolging van God ook veel waarde aan. Leest u bijvoorbeeld maar 1 Kor. 15 : 1. Daar staat: ‘Ik nu maak u bekend, broeders, het evangelie dat ik u heb verkondigd, dat u ook hebt aangenomen, waarin u
ook staat, waardoor u ook behouden wordt’. Hiermee komt Paulus dus nog eens weer terug op een al eerder onderwezen onderwerp dat van fundamenteel belang is en verband houdt met vaststaan.
Zoals gezegd, voor de bijna vijf meter lange planken die ca. 75 cm breed en wie-weet-hoe-dik waren, was een bijzonder meervoudig systeem nodig om ze staande te houden. Twee tappen, en twee voetstukken. Elke tap [uitsteeksel?] paste precies in [een uitsparing(?) van] het corresponderend voetstuk, zoals dat ook het geval is bij een drukknoop. Er is dus sprake van twee tweetallen, die een stevige verbinding garanderen.
Welnu, van zo’n stevige houvast-gevende zekerheid, om vast te kunnen staan is sprake in 1 Kor. 15. Luister maar:
ten eerste: Christus is voor onze zonden gestorven;
ten tweede: Hij is begraven;
dat is het eerste tweetal, en nu volgt het tweede tweetal:
ten derde: Hij is opgewekt, naar de Schriften, en:
ten vierde: Hij is aan Kefas verschenen, daarna aan de twaalf.
Met de hier genoemde heilsfeiten staat of valt alles. Wie ze alle vier als heilsfeiten gelooft, heeft geen enkele reden meer om te twijfelen. Wie één van deze feiten in twijfel trekt kan onmogelijk vaststaan.
De Schrift zegt, dat Christus gestorven is voor onze zonden (en duizenden geloven het). Dit is één van de geweldige heilsfeiten die onomstotelijk is bewezen. Alleen al het feit dat Hij door zijn discipelen begraven werd, bewijst zonneklaar dat Hij gestorven is, anders hadden zij Hem niet in het graf gelegd. En de Schrift verzekert het: Hij is gestorven voor onze zonden, die Hij nog in zijn lichaam droeg toen Hij hing aan het kruis (1 Petr. 2 : 24). Dat is het eerste ’tweetal’ dat zekerheid geeft. Hij stierf (dragende onze zonden) en werd begraven.
Maar gelukkig zegt de Schrift ons nog meer en geeft ons de onomstotelijke bewijzen van de haast niet te geloven waarheid, dat al onze zonden voor eeuwig zijn weggedaan en de schuld betaald is toen Christus stierf. Want (en dat tweede tweetal geeft ons volkomen zekerheid) Hij is opgewekt en verschenen! Stel u eens voor dat de Heer Jezus niet verschenen was aan Petrus, aan de twaalf, en daarna aan meer dan vijfhonderd broeders. Dan waren ze niet met het evangelie de wereld ingetrokken. Dan waren ze, (toen Petrus tegen hen zei: Ik ga vissen [Joh. 21 : 3] en anderen met hem meegingen), blijven vissen.
Maar gelukkig: de opgestane Heer verscheen aan de oever van het meer, haalde hen van het schip af en stuurde hen met een fantastische boodschap de wereld in. Het simpele feit dat vandaag het evangelie nog verkondigd wordt was ondenkbaar geweest zonder de verschijning van de Heer Jezus daar aan het meer van Tiberias en andere verschijningen. En het feit van de verschijning op zich, levert het ontegensprekelijk bewijs dat God Hem opgewekt heeft. Hij is nu verheerlijkt aan Gods rechterhand en zal ons daar straks ook brengen.
Dit zijn de feiten, de heilsfeiten! Gelooft u ze? Dan is er geen enkele reden meer om te twijfelen aan uw behoud. God heeft ons vaste grond onder de voeten gegeven.
‘Ik nu maak u bekend, broeders, het evangelie dat ik u verkondigd heb, dat u ook hebt aangenomen, waarin u ook staat, waardoor u ook behouden wordt’ (1 Kor. 15: 1,2).
Wij mogen het geloofsoog vestigen op Hem, die Jezus, onze Heer, uit de doden opgewekt heeft, die is overgeleverd om onze zonden en opgewekt om onze rechtvaardiging (Rom. 4 : 24, 25).
Jezus leeft, Hij overwon!
Wie kan ooit zijn roem verkonden?
Al wat mij verschrikken kon
ligt in Jezus graf verslonden.
Ja, Hij leeft, ik sterf niet meer.
Want mijn leven is de Heer
De tabernakel 7
S. STREUPER
We hebben in de vorige artikelen ons al tamelijk uitgebreid bezig gehouden met de geestelijke betekenis van de planken van de tabernakel. Er resten ons nog twee zaken die we nader onder de loep moeten nemen. Ten eerste het goud waarmee de planken overtrokken waren, en ten slotte de dwarsbalken die, door de ringen gestoken, het geheel overeind hielden,
Er zijn talloze plaatsen in de bijbel waar over goud wordt gesproken. Het is een kostbaar edelmetaal en zeer begerenswaardig. Het is bestand tegen inwerking van zuren, het oxydeert niet. Mot en roest hebben er geen vat op, maar voor dieven en rovers is het niet veilig. Goud is een duidelijk beeld van alles wat heerlijk en schoon is. Voor ons doel geeft Daniël 2 : 37 een mooi voorbeeld. Daar gaat het over het grote beeld waarvan Nebukadnezar droomde. Het gouden hoofd van dat beeld stelde Nebukadnezar en zijn rijk voor en Daniël zegt daar dat God aan hem het koningschap, macht, sterkte en eer geschonken heeft, om heerschappij te voeren over de mensen, de dieren des velds en de vogelen des hemels. God had hem tot heerser over alles gemaakt: hij was dat gouden hoofd. Dat gouden hoofd van het beeld sprak dus van de heerlijkheid die God aan Nebukadnezar gegeven had.
De planken van de tabernakel waren overtrokken met goud; zo werd er een heerlijkheid tóegevoegd aan de planken die van nature die heerlijkheid niet bezaten. Het moest hun gegeven worden. Maar die heerlijkheid was buiten het bereik van dieven en rovers; die kon niet ontvreemd worden.
Nu heb ik wel beweerd dat de geestelijke betekenis van goud slaat op een heerlijkheid die God gegeven heeft, maar wat betekent dat woord ‘heerlijkheid’ eigenlijk; wat moeten we ons daarbij voorstellen?
Het Hebreeuwse woord dat met ‘heerlijkheid’ vertaald is betekent letterlijk: zwaar zijn; gewicht hebben. Het woord kan zowel gebruikt worden voor zaken als voor personen. Het zegt iets over het gewicht, de belangrijkheid van die persoon of zaak: capaciteiten, bezit, rijkdom, macht en positie.
De eerste mens Adam, wiens beeld wij dragen (1 Kor. 15 : 49), bezat vóór de zondeval een heerlijkheid die uitsteeg boven al het geschapene. ‘God schiep de mens naar zijn beeld; naar Gods beeld schiep Hij hem; man en vrouw schiep Hij hen. En God zegende hen en God zeide tot hen: Weest vruchtbaar en wordt talrijk; vervult de aarde en onderwerpt haar, heerst over de vissen der zee en over het gevogelte des hemels en over al het gedierte dat op de aarde kruipt’ (Gen. 1 : 27, 28). Psalm 8 : 6 zegt: ‘Gij hebt hem met heerlijkheid en luister gekroond. Gij doet hem heersen over de werken uwer handen.’
Maar van die heerlijkheid is weinig overgebleven. Paulus schrijft later aan de christenen in Rome: ‘Allen hebben gezondigd en komen te kort aan de heerlijkheid van God’ (Rom. 3 : 23). Dat kan betekenen, dat de mens vanwege zijn zondige staat onbekwaam is om te voldoen aan de eisen die de Schepper, de God der heerlijkheid, redelijkerwijs aan zijn schepselen kan stellen. Maar het kan ook betekenen, dat hij de heerlijkheid van God mist niet alleen omdat hij een zondaar is, maar omdat hij bovendien de zonde doet.
Omdat de eerste mens naar Gods beeld was geschapen, kwam iets van de heerlijkheid van God tot uiting bij Adam en Eva.
Maar na de zondeval werd dit anders. Toen Adam honderddertig jaar geleefd had, verwekte hij een zoon naar zijn gelijkenis, als zijn beeld, en noemde hem Seth (Gen. 5: 2, 3). Met deze woorden wordt Adams nageslacht gekarakteriseerd. Het is nu een geslacht geworden dat in plaats van Gods heerlijkheid uit te stralen, de zondigheid uitstraalt van een ontluisterde Adam, die zijn heerlijkheid verloor.
Het is de mens, zoals die gekarakteriseerd wordt in het beeld van de acaciaboom met zijn warrige en doornige kruin. Maar zoals de planken daar nú staan, gefundeerd in zilveren voeten en bekleed met goud, is er van die oorspronkelijke staat niets meer terug te vinden. En zo is het nu eigenlijk ook met een verloste zondaar. De heerlijkheid die hem nu geschonken is, gaat de heerlijkheid zoals Adam die voor de zondeval van God ontving, ver te boven. En dat kan natuurlijk ook moeilijk anders omdat de heerlijkheid van God zoals die in het werk van de Heer Jezus geopenbaard is, veel indrukwekkender is dan de heerlijkheid van God zoals die in de schepping geopenbaard is.
Het werk van de Heer Jezus is onuitsprekelijk groot. Het offer dat Christus bracht was zó volmaakt en zó veelomvattend dat God niet de deur van het verloren gegane paradijs, maar de deur van zijn eigen Vaderhuis wagenwijd openzette voor allen die in Hem zouden geloven. God zou anders, met eerbied gesproken, te kort geschoten zijn in de waardering van het offer van de Heer Jezus. Maar waaruit bestaat nu dan onze heerlijkheid, wat moeten we ons daar bij voorstellen? Wat voor gewicht bezitten wij, waaruit bestaat onze rijkdom, wat houdt onze positie in? Over dit onderwerp spreekt onze Heer met zijn Vader in Joh. 17. In vers 22 zegt Hij: ‘En de heerlijkheid die U mij hebt gegeven, heb Ik hun gegeven.’ Dat is de heerlijkheid die Hij als God de Zoon bezat vóór de grondlegging van de wereld, maar die Hij nu als Mens van de Vader ontving als loon voor het werk dat de Vader Hem te doen had gegeven en dat Hij nu volbracht had (vs. 4, 5). Hij geeft die heerlijkheid aan hen die God Hem gegeven heeft. Dat zijn zij die de woorden hebben aangenomen die de Vader Hem gegeven heeft en die hebben geloofd dat God Hem gezonden heeft (vs. 8). Ons gewicht bestaat onder andere hierin, dat God iets kostbaars in ons gezien heeft en wij waardevol zijn voor het hart van de Heer Jezus. Is dat geen grote rijkdom? Wat zijn positie betreft wordt de verloste zondaar teruggevoerd in de tijd. Niet tot het tijdstip van Adam, maar terug tot de tijd van vóór de grondlegging van de wereld, om te delen in de heerlijkheid die de Heer Jezus toen al bezat als God de Zoon. En het was absoluut onmogelijk ons hierin te laten delen wanneer Hij geen mensenzoon was geworden en naar Golgotha was gegaan, Hij die rijk was, is om onzentwil arm geworden opdat wij door zijn armoede rijk zouden worden (2 Kor. 8 : 9). Het deel hebben aan alles wat Christus heeft ontvangen en nóg zal ontvangen, dát is de heerlijkheid die wij hebben gekregen. Maar toch is en blijft er altijd een groot onderscheid in zijn heerlijkheid en die welke wij ontvangen. Daarop wijst ook het feit dat de planken niet overtrokken zijn met
‘louter goud’, maar met ‘goud’. De ark, de tafel en het reukofferaltaar waren overtrokken met louter goud; de kandelaar was van louter goud – en dat spreekt van de persoonlijke heerlijkheid van de Heer Jezus. Maar niettemin zegt de Heer Jezus toch: ‘De heerlijkheid die U mij gegeven hebt, heb ik hun gegeven.’ Wat een gewicht, wat een rijkdom, wat een positie! Het is een alles overtreffend eeuwig gewicht van heerlijkheid, waarop wij nu al het geloofsoog gericht mogen hebben. Bij deze heerlijkheid, die een hemels karakter heeft, verbleekt zelfs de heerlijkheid die Nebukadnezar ontving. Alle wereldrijken behoren tot het Rijk der duisternis en zullen eens tot gruis verbrijzeld worden wanneer de Heer der heerlijkheid zal verschijnen, en alle heiligen met Hem.
Nu rest ons nog een ogenblik stil te staan bij de dwarsbalken en de ringen waardoor ze gestoken moesten worden om de planken staande te kunnen houden zodat het geheel als huis van God kon functioneren. De ringen aan de planken en de dwarsbalken hoorden bij elkaar. Zonder de ringen konden de balken geen steun geven en zonder de balken konden de planken via de ringen geen steun ontvangen. Ze hadden elkaar nodig. Het is dus een kwestie van geven en nemen, van uitdelen en ontvangen, om staande te blijven. Wanneer er geen ringen waren, konden de dwarsbalken niet aangebracht worden. En wanneer er geen balken waren, hadden de ringen geen enkele nuttige functie. In beide gevallen zouden de planken bij het geringste zuchtje wind omwaaien. Met andere woorden: willen ze aan het doel, om samen het huis van God te vormen, beantwoorden, dan kan de één de ander niet ontberen. Ze zullen elkaar houvast moeten geven en elkaar moeten dragen.
Bij de tabernakel is er sprake van vijf dwarsbalken die met goud overtrokken waren. Eén van de vijf, de middelste, wordt nader omschreven. Deze moest in het midden van de planken komen, doorlopende van het ene tot aan het andere eind. Voor technici die de tabernakel nagebouwd hebben schijnt deze mededeling voor verschillende uitleg vatbaar te zijn. Sommigen houden eraan vast dat de middelste balk onzichtbaar aan de buitenkant door het hart van de planken gestoken werd vanaf de voorste tot en met de achterste plank; anderen menen dat hij op halve hoogte aan de buitenkant van de planken door de ringen liep. Dat hangt er alleen maar van af wat men verstaat onder ‘het midden van de planken’ – betekent dit ‘in het midden van de lengte’ (dus op 5 el hoogte) of betekent het: ‘in het midden van de breedte’ (die onbekend is)?
Voor de geestelijke toepassing is dit echter in het geheel geen probleem. Om met de middelste balk te beginnen: die loopt ononderbroken langs (of door) alle planken. Hij mist niet één plank en verbindt ze alle stuk voor stuk aan elkaar, en maakt er zo één geheel van. En wanneer u nu even uw bijbel neemt en opslaat bij Efeze 4 : 1-7, dan leest u daar iets over de eenheid van de Geest die bewaard moet worden in de band (sterker: in de samenbinding) van de vrede. Dat is de verantwoordelijkheid van elk individu. Er is maar één lichaam – maar één huis van God, één tabernakel, zo u wilt – en één Geest, enz. Wat Paulus hier schrijft wordt prachtig mooi geïllustreerd in die middelste balk, die alle afzonderlijke planken waarin we de heerlijkheid van wedergeboren mensen zien, als het ware aanéénsmeedt. Maar toch zijn er onderlinge verschillen, ondanks de éénheid. Ieder heeft de genade ontvangen, daarin is geen onderscheid, maar wel is er onderscheid in de maat van de gave van Christus, zoals vers 7 van Ef. 4 zegt. Of, om bij ons onderwerp, de tabernakel, te blijven: je hebt planken en balken. En dan vinden we in Ef. 4 : 11 vier van die verschillende gaven die de Heer aan de Gemeente gegeven heeft om staande te kunnen blijven en waardig te kunnen wandelen overeenkomstig onze roeping. Hij heeft sommigen gegeven als apostelen (1) (let wel: een dwarsbalk stelt niet één, maar meer, ‘sommige’ apostelen voor), anderen als profeten (2), anderen als evangelisten (3), anderen als herders en leraars (4). De reden waarom de Heer deze gaven geeft, wordt uitvoerig meegedeeld in vs. 12 t/m 16 waaruit ik hier het slot citeer: ‘ … terwijl wij de waarheid vasthouden in liefde, in alles opgroeien tot Hem, die het hoofd is, Christus, uit Wie het hele lichaam, samengevoegd en verbonden door elk gewricht dat de ondersteuning verleent naar de werking die elk deel is toegemeten, de groei van het lichaam bewerkt tot opbouwing van zichzelf in liefde.’
Deze reeks wil ik graag besluiten met de woorden van onze Heer zelf. Bij het overdenken van de pilaren van de voorhof heb ik gewezen op de woorden die we vinden in Joh. 17 : 21: ‘ … opdat zij allen één zijn, zoals U Vader in Mij en Ik in U, opdat ook zij in ons één zijn, opdat de wereld gelooft dat U Mij gezonden hebt.’ Aan het eind van onze beschouwing over de planken staan vers 22 en 23 mij voor de geest: ‘En de heerlijkheid die U Mij gegeven hebt, heb Ik hun gegeven, opdat zij één zijn zoals Wij één zijn; Ik in hen en U in Mij; opdat zij volmaakt zijn tot één, opdat de wereld erkent dat U Mij gezonden hebt, en hen hebt liefgehad, zoals U Mij hebt liefgehad